De zon verwarmt je rug, terwijl je handen nog koud zijn in de vochtige kilte van de herfstochtend. Je fietst langs de rivier en komt niemand tegen. Alléén, met maximaal opengesperde zintuigen kun je niet anders dan alles in je opnemen.
De geuren van overrijpheid en verrotting. Het diepe zoet van gescheurde appeltjes in de berm, bij de verwaarloosde boomgaard van een verwaarloosde boerderij. De modderige klei van de sloten, en aan de slootkanten dampende hopen gemaaid en schijnbaar vergeten gras. Zuur en warm en troostrijk als een half vergane herinnering.
Je ziet de volheid van leven en sterven in één groots overzicht. De rijke kleuren van de bomen, en de zelfverzekerde levenskracht van aster en dahlia. Daartussen de verwaaide blaadjes, de stukjes tak, de ongedefinieerde resten van wat een eindeloze zomer leek.
Vogels vliegen een laatste rondje ten afscheid, voor ze naar verre oorden vertrekken. Vleermuizen, egels en padden ritselen nog even, voordat ze in winterslaap zullen verzinken. De tijdelijkheid van alles laat zich groots en ongemakkelijk zien. De eindigheid van je bestaan. Onder de warme gele oktoberzon, in het open landschap, ontkom ook jij er niet aan.
Terug in de stad zie je de aandoenlijke pogingen om het tij te keren. Om orde te scheppen in deze onwelkome melancholische chaos worden bladblazers aangezwengeld. En met verbeten gezichten valt een groepje geelgeheste, zware shag rokende mannen de bladeren op straat en stoepen aan.
Noch hebben ze hun hielen niet gelicht, of de bomen laten met een ironische glimlach ruisend een nieuwe lading los. Zo is ze, de herfst. En daarom hou je van haar.
Nooit een rechtvaardiger man gekend dan Cornelis De Rijk, mijn opa, hier op een zeldzaam fotootje, eind jaren dertig gemaakt. Hand in hand met Agatha, mijn moeder, zes of zeven jaar oud, op weg om haar te gaan inschrijven voor school.
Ik zie dat de foto op de dijk tussen de kerk en de kloosterschool genomen is. Op de achtergrond het kerkbruggetje, en links naast mijn moeder een stammetje van één van de bomen die er anno 2023 nog steeds zullen staan, indrukwekkend van omvang, vijfentachtig jaar later.
Vanaf deze dag moet ze iedere dag lopend naar school. Door weer en wind, van de Nieuweweg, tegenwoordig het Noordeinde, waar hun onbewoonbaar verklaarde huisje staat, naar het klooster, waar zuster Celesta de scepter zwaait.
Het gezin met negen kinderen is arm. Cornelis doet zijn best om versleten schoenen voor de zoveelste keer te verzolen, en zijn vrouw legt de zoom van de jurk van Agatha tot het uiterste uit om hem lang genoeg te krijgen, zodat de nonnen op school haar niet kunnen verwijten er “voor schobberdebonk” bij te lopen. Tevergeefs.
En wat krijg je, als je arm bent en De Rijk heet? Precies: pesterijen. “Agatha de Arme, Agatha de Arme!!! Haha!” roept elke dag dezelfde boerenzoon in de Dorpsstraat. Misschien zijn ze bij hem thuis net een slagje minder arm; het geeft hem in ieder geval voldoende munitie om mijn moeder met stenen te bekogelen en haar aan de haren te trekken.
Van haar moeder Ant hoeft Agatha geen steun te verwachten. Die heeft het te druk met de kleinsten, en bovendien heeft ze sowieso weinig begrip voor de pijnen van een kinderziel. “Och, meid, stel je niet an!” Agatha zal een leven lang vergeefs op haar erkenning, waardering en zachtheid wachten.
Maar haar vader heeft wel begrip. En een onorthodoxe oplossing. Eerst spreekt hij na de kerk de vader van de schobbejak, een boer, hoger op de sociale ladder, aan, waar op zich al veel moed voor nodig is. Maar als dit geen effect heeft, en Agatha weer huilend thuis komt, na de zoveelste aanval, heeft hij een betere manier in petto.
Knelis de Rijk loopt naar de schuur en zoekt een stevig stuk touw op, legt er een tiental knopen in en zegt tegen Agatha: als die donderstraal je nou nog één keer te na komt, sla je hem hiermee, en raak je hem waar je hem raken kunt. Dat kun je!
En de volgende dag, zodra de jongen uit de bosjes tevoorschijn komt om haar te molesteren, pakt Agatha het touw en raakt hem met alle kracht die ze in zich heeft. En of door het touw komt, of door het zelfvertrouwen dat ze door de onvoorwaardelijke steun van haar vader ervaart, in ieder geval zal ze daarna nooit meer last van hem hebben.
Ze zal het verhaal vaak aan mij vertellen. En ik word er getuige van hoe ze later, als ze beide al in de zeventig zijn, de kwajongen van weleer nog eens aanspreekt over zijn pesterijen. Hij zegt dat hij zich het touw niet herinnert. Verdrongen waarschijnlijk. Maar het schaamrood is nog op zijn ouwe vlezige kaken te zien.
“Maar Piet, natuurlijk blijf je eten!”, zegt tante Nellie, terwijl ze naar de deur van de gang en de keuken in hun gezellige volle huisje snelt. Onvoorstelbaar dat iemand van vierentachtig nog zo levendig en energiek is.
En al spoedig hoor ik, terwijl ik met mijn kalme, wijze oom Gerard de politiek van vandaag en de avonturen van vroeger bespreek, het gerinkel van keukengerei op de achtergrond. Ome Gerard en tante Nellie zijn zestig jaar getrouwd, en omdat ik niet op het feest kon zijn, leg ik een privébezoekje af, waarbij ik word onthaald alsof ik Sinterklaas ben. Wat voel ik me welkom vandaag.
En dan ineens hoor ik mijn tante zingen in de keuken, en is het alsof ik mijn moeder hoor. Dezelfde liedjes, een mengeling van smartlappen, Marialiedjes en alles daartussen. Dezelfde intonatie ook, melancholie en vrolijkheid, humor en ernst door elkaar.
En terwijl zij de soep bereidt, ga ik terug in de tijd, toen mijn moeder soep maakte en zong. Toen mijn moeder de was deed en zong. Toen ze in de tuin met stenen liep te sjouwen en zong. Toen ik bij haar voor-of achterop de fiets zat en zij zong. “Vino, Vino, waar blijft de wijn”, “Ik krijg een heel apart gevoel van binnen!” en “O Sterre der Zee” of “Lauda Jerusalem Dominum”. Misschien voor het eerst sinds mijn moeder ruim een jaar geleden overleed, doorvoel ik dat ze er niet meer is.
Er schiet een steek van nostalgie door mijn hart. En ik besef eens temeer hoe je met zingen de wereld om kunt keren. Want met haar gezang haalt tante Nellie mijn moeder dichterbij, en haar andere broers en zussen. Allemaal overleden, maar op deze manier ook allemaal weer heel aanwezig.
Ik hoor hun stemmen. Hoe ze tijdens verjaardagen het ene na het andere absurde zelfgemaakte lied op orkaankracht ten gehore brachten. “O, tante Jeanet, o tante Jeanet, eerst mee naar boven en dan mee naar bed!”. En “Ome Kobus die was tachtig, maar nog achttien in zijn broek”, om maar eens een pikant voorbeeld te noemen. De tophit waarmee mijn moeder tot op hoge leeftijd de medewerkers van het verpleeghuis in hun broek liet plassen van het lachen. Niks decorumverlies. Gewoon doelgericht cabaret, om het ondraaglijke draaglijk te maken.
Overigens hoor ik vandaag van mijn tante dat mijn moeder Agatha als twintiger doorgaans de schuinste liedjes verzon, maar dan aan haar jongere zus de opdracht gaf ze te zingen, in de tuin, juist als de sjieke buurman Buikx buiten de plantjes water gaf, terwijl ze zelf op de achtergrond het effect afwachtte.
Het zingen, en het samen zingen is altijd de smeerolie en bliksemafleider geweest in het gezin. Als er aan tafel een verhitte discussie dreigde te ontstaan, zette iemand een lied in, en daar ging het weer van “Twee reebruine ogen die keken vrouw Iepma an!” of “Zeg Huiggie heb jij er nog jukket op je kop”.
En ik weet wel zeker dat het samen zingen ook vroeger, in de vreselijke crisis- en oorlogsjaren een levenselixer is geweest. Want wat was het dikwijls donker en moeilijk in hun jeugd. Maar zij zaten, negen kindertjes, met zijn allen op het grote hobbelpaard dat hun vader van sloophout had gebouwd, in de tuin. Zingend.
De soep wordt geserveerd. “Zonder vlees hoor”, want mijn oom en tante gaan met hun tijd mee. Ome Gerard heeft boterhammen klaargemaakt voor bij de soep. Tante Nellie bidt voor. Onze Vader…..Wees gegroet Maria….En we eten. En praten. En lachen. Tsjonge, wat mis ik dat soms, dat heerlijke lachen, om niks en om alles. Om jezelf ook. En daarbij kan mijn tante ook nog eens heerlijk koken. Wat een feestmaal!
In de auto op weg naar de Veluwe voor het jaarlijkse familieweekend maakten we tegelijk een “trip down memory lane” met de kinderen. Ook als je dertien en negen bent, is er al een verleden om met nostalgische gevoelens naar om te zien. We luisterden naar muziek die we draaiden toen ze kleiner waren. Kinderen voor Kinderen, onder andere. Daarbij kwam één van mijn favorieten uit die periode voorbij: “Soms ben ik een beetje bang”. Een kleine en simpele, en daarmee grootse erkenning – muziek kan dat zo onvervangbaar goed – van wat we allemaal weleens voelen: angst.
En ikzelf heb er al helemaal talent voor. Want wat kan de angst mij soms bij de keel grijpen. In het bijzonder als ik iets lichamelijks voel waar niet direct een verklaring voor is. De meest verschrikkelijke ziektes verschijnen voor mijn geestesoog en ik denk al snel ten dode te zijn opgeschreven. Dat ik in een revalidatiecentrum werk is daarbij niet altijd handig. Ik weet en zie weleens teveel. Maar meestal zakt de gedachte weer weg als de kwaal verdwijnt of als er iets anders opdoemt.
Maar een enkele keer, zoals een paar maanden geleden, naar aanleiding van vage maar hardnekkige keelklachten, is het innerlijk tij maar moeilijk te keren. Al stelden huis- en KNO-arts me gerust, toch was ik vanbinnen al zo op tilt geslagen dat ik weinig meer met mezelf kon beginnen.
In zo’n periode is alles vreeswekkend. In mijn eigen leven en in dat van de grote wereld om me heen. Het brandende schip met auto’s op de Noordzee, de huiveringwekkende dreiging die uitgaat van de wereldwijde bosbranden, de hitte en overstromingen door klimaatverandering. Of het spook van een mogelijke kernoorlog met Rusland. En hoe je in vredesnaam in zo’n wereld kinderen een veilige haven kunt bieden. Iets in mij verstart en kruipt weg, en denkt dat ik het niet aan kan.
Ik heb er wel een verklaring voor. Behalve dat sowieso “de wereld geen krentenbol” is, zoals mijn onvolprezen docent pastorale psychologie Henk Burggraaff ooit zei, heb ik een genetische aanleg voor angst. En dat in combinatie met een overbeschermde opvoeding, en de voortdurende stroom aan verhalen over ziektes, oorlog en dood die ik in mijn jeugd als gevoelig jongetje te horen kreeg, omdat ik nu eenmaal omringd was door oude mensen. “Heb je het gehoord, Jan is ook opgegeven, hij heb de gevreesde ziekte!” klonk het beheimsd. En ik heb bij die generatie teveel gezien van hun manier om met angst en andere ingewikkelde gevoelens om te gaan: niet zeuren, een stevige borrel en vroeg naar bed.
Maar een verklaring is nog geen uitweg. En daarom is het goed dat er therapeuten zijn. De mijne raadde me aan om “corrigerende ervaringen” op te zoeken. Juist dingen te doen die ik spannend vind. En zo worstelde ik me, geheel tegen mijn voorzichtige zelf en de verwachtingen van vrouw en kinderen in, tijdens de zomervakantie ineens op grote hoogte van boom tot boom in het Klimbos op Terschelling. Behalve dat ik de dagen erna spieren voelde waarvan ik niet wist dat ik ze had, was ik absoluut trots op mijn prestaties. En ik voelde dat dit mijn werkelijk en symbolisch een weg bood uit de donkere greep van de angst.
En tegelijk is mijn bangigheid ook een levenslange uitnodiging om mezelf te omarmen en niet te veroordelen. Want het is het kleine bange jongetje dat ik zelf was dat zich schrapzet. Deze angst met mededogen in de ogen kijken en me er niet door laten regeren, maakt hem minder bedreigend. Ik kan er vrienden mee worden, omdat er geen vijanden vanbinnen zijn, zoals ik bij “Focusing” heb geleerd. En soms is het juist best sterk om kwetsbaar te durven zijn.
Franciscus van Assisi, mijn grote held, dichtte zijn Zonnelied in de diepste ellende. En daarin looft hij God om alles wat wat hij aan donker en licht om zich heen en in zichzelf tegenkomt. Hij noemt de zon zijn broeder, en de maan zijn zuster. Maar ook de dood is zijn zuster. En zijn eigen gekwetste lichaam is zijn broer. Misschien kan ik er een eigen persoonlijke strofe aan toevoegen:
“Ik loof U om broeder angst, die me scherp houdt, en me beschermt tegen overmoed en onverschilligheid, die krachtig is en me verantwoordelijkheid leert. Die me ruimte geeft om klein te zijn en kwetsbaar, zodat ik altijd weer verder kan groeien tot wie ik zijn mag”.
Mijn lieve collega Doriene zei me, toen ik iets over mijn geworstel met angst deelde: “Je moet het zelf doen, maar je hoeft het niet alleen te doen.” En “Het is de kunst om onzekerheden in het leven te verdragen, en ze niet weg te duwen”. En toen zij vorige week afscheid nam van het team omdat ze een opleiding gaat volgen, had ze gelukskoekjes gebakken. We mochten willekeurig grabbelen. Welke boodschap er op het briefje, verstopt in mijn koekje geschreven stond? “Dapper zijn kun je leren”!
In het kielzog van mij, met mijn jeugdige betrokkenheid bij de kerk als organist, misdienaar en zanger, kwamen ook mijn ouders in beeld voor een functie in onze parochie.
Dat mijn moeder goed kon voorlezen was niet onopgemerkt gebleven, waardoor ze rond haar zestigste eindelijk de spotlights kreeg waar ze haar leven lang al stiekem naar smachtte. Bijna ieder weekend mocht ze tijdens de Mis uit de Bijbel voorlezen, de gelovigen voorgaan in gebed en het heilig brood van de communie uitreiken.
En ik geef toe: niemand was zo duidelijk verstaanbaar als Agatha. En zelfs de meest saaie teksten uit de brieven van Paulus werden door haar theatrale dictie tot een gepassioneerd epos getransformeerd. Ze kreeg er terecht grote waardering voor.
Dat ook mijn vader in de liturgie nog eens een taak zou krijgen, lag veel minder in de lijn der verwachting. Bescheiden als hij was, voelde hij zich veel meer op zijn plaats bij het onderhouden van de tuin van de kerk en op het kerkhof, waar hij de graven groef.
Maar op een dag werd hem tijdens de Mis een collecteschaal in de handen gedrukt. En vanaf dat moment was hij toegetreden tot het “College der Collectanten.” Dat was me wat. Want van oudsher was dit slechts voorbehouden aan de notabelen.
Zo kende ik vanaf mijn prilste jeugd de eerbiedwaardige gestaltes van mannen als Cor Cozijn, Hendrik van der Hoorn, Jan Zevenhoven, Leen van Velzen, en niet te vergeten de bijna honderdjarige Tinus Straathof, die tijdens de offerande met de gepoetste koperen schalen rondgingen.
Ieder van deze respectabele mannen – uiteraard was het ondenkbaar dat vrouwen deze functie vervulden – bracht een volstrekt eigen manier van collecteren met zich mee. Zo tuitte de één smakkend zijn lippen bij de ingang van elke bank waar hij de gaven inde. Een ander trok zijn kaken strak en een derde kneep zijn ogen tot spleetjes samen wanneer hij de schaal razendsnel onder je neus schoof, terwijl hij één been schuin in de lucht stak om een maximaal bereik met zijn armen te hebben.
Mijn oom Mars de Rijk wist op verjaardagen elk van deze plechtige mannen, hun tred, houding en blik, perfect te imiteren, tot hilariteit van de aanwezigen.
Maar nu was mijn vader Piet dus ineens ook collectant. Vooral mijn moeder vond dat “een hele eer”. En haar ogen werden vochtig als ze hem in een mengeling van trots, ontroering, meewarigheid en ironie bewonderde, zodra hij in zijn zondagse pak de taak verrichtte. “Kijk hem eens gewichtig kijken!” fluisterde ze dan.
Zo kon het in de jaren negentig zomaar gebeuren dat zowel ik als mijn beide ouders tijdens dezelfde viering een rol vervulden. Ik als organist of lekenvoorganger, Agatha als lectrice en Piet senior als collectant. Geen wonder dat er wel eens licht spottend uit de mond van kerkgangers klonk: “Zo, het is zeker weer Koekenkerk vandaag!”
Als deze honderdjarige tafel kon praten, wat zou hij dan een massa verhalen te vertellen hebben. Tijdens crisisjaren en oorlog, en in de jaren daarna stond hij in het huis van onze bijzondere buurvrouw en haar gezin. Verhalen over haar geestelijke rijkdom en materiele armoede, over haar moed en waardigheid tegen de verdrukking in, moeten nog tussen de nerven van het tafelblad hoorbaar zijn. Hoe zij – afkomstig uit de stad, en dus “import” het in een gemeenschap vol vooroordelen, geheel tegen de geest van de tijd en de dorpse gewoontes in, voor elkaar kreeg om niet alleen haar zoons maar zelfs haar dochter te laten doorleren, normaal gesproken hooguit voorbehouden aan de notabelen van het dorp. Aan deze tafel is een patroon doorbroken en een nieuwe tijd gemarkeerd.
De tafel vertelt hoe buurvrouw later een soort tweede moeder voor mijn moeder Agatha werd. Hoe ze haar liet kennismaken met andere mogelijkheden, talen, dromen, spiritualiteit en échte aandacht. Twee keer in de week ging mijn moeder een uurtje naar haar toe om aan deze tafel thee met kruidnagel te drinken, terwijl een smeulend wierookstokje hun gesprekken met een wolkje mystiek omgaf. Ook enigszins tegen de verdrukking in, want mijn vader kon het allemaal maar niet verkroppen. “Mot je daar nou alweer naartoe?!”, zei hij telkens weer, angstig als hij was voor het onbekende.
Maar Agatha ging toch naar buurvrouw toe, en doorbrak daardoor iets van haar eigen patroon. Dat ze geen slaaf hoefde te zijn van de angsten en rigide meningen van haar man. Ze was zélf iemand. Op een dag is aan deze tafel zelfs besproken, omdat buurvrouw haar intelligentie zág, dat ze misschien de “moedermavo” wel zou kunnen doen. Om Engels te leren en andere dingen die haar wereld zouden vergroten. Helaas ontbrak hiervoor de moed wél en was het patroon van “niks voor ons soort mensen” nog te sterk. “Van boeken lezen word je gek, want in De Veen is iemand gek geworden die zogenaamd ging studeren!” was immers het argument van pa.
Toen buurvrouw was overleden kwam de tafel in het woonkeukentje van mijn ouders te staan. Inmiddels voorzien van een zeil én een tafelkleed, want hij werd intensief gebruikt. ’s Morgens werd er brood op klaar gemaakt, als ik ’s middags uit school kwam, stond de Singer-naaimachine van mijn moeder erop en was ze druk bezig met het maken van nieuwe onderbroeken voor pa uit de bruikbare overblijfselen van een versleten hemd. Er werden aardappelen geschild, we aten er in noodtempo onze avondmaaltijd, en tijdens het Achtuurjouraal werd er de koffie ingeschonken en keken we, met de ellebogen op tafel zwijgend naar de berichten uit de Boze Buitenwereld.
Op maandagavond kwamen tante Ria en ome Gerard vaak langs. Dan kwamen er Tuc-koekjes op tafel. Borrels en biertjes. En een asbak natuurlijk. Wat geurde die sigarenrook heerlijk, en wat probeerde ik mijn bedtijd nog wat uit te stellen om maar niks van de moppen, de roddels en de sterke verhalen te hoeven missen.
Later, toen ik elke vrijdagavond vanuit de priesteropleiding te Voorburg niet wist hoe gauw ik weer naar Leimuiden moest fietsen, was de tafel mijn veilige haven. Gordijnen dicht. Thuis. Tot ik dromen ging dromen die mijn ouders minder konden volgen dan priester worden. Toen ik geleidelijk in verzet kwam tegen de vaste patronen. “Kon je geen leuk katholiek meisje uit Leimuiden krijgen?” klonk hier, als ik vertelde over mijn geliefde uit Rotterdam, Amersfoort of Friesland. “Dat is toch veels te hoog gegrepen!”.
Als tachtiger heeft mijn moeder aan deze tafel haar boek vol herinneringen geschreven, waar ik uit kan putten bij het vertellen van haar levensverhaal, en bij het doorgronden van het mijne. En tijdens hun laatste levensjaren zaten pa en ma vaak met het hoofd op de armen aan deze tafel te dutten en te mijmeren, terwijl de schemering daalde. En zelfs in haar laatste jaar, in het verpleeghuis, heeft ze op dit hout vaak haar moede hoofd neergelegd.
Nu staat de tafel in mijn “kloostercel”, zoals ik mijn atelier in de oude gevangenis van Leeuwarden ervaar. Een plek om te schrijven en te musiceren, te mediteren en verhalen te vertellen. Of om te luisteren naar wat er opklinkt als ik stil durf te zijn. Wat er nog niet of slechts zachtjes is gezegd. Wat op tafel is gekomen, en wat er misschien onder tafel is geveegd. Wat nog verteld moet worden, of waarover we liever zwijgen.
Op de vroege ochtend van die junizondag in het begin van de negentiger jaren kreeg de organist van het koor, tevens kippenboer, een bedrijfsongeval. De deksel van de mestput kwam – vraag me niet hoe – op al zijn tien vingers terecht, waardoor deze niet alleen pijnlijk maar ook onbruikbaar dik en breed werden. Veel breder dan toetsen van een orgel. Ikzelf was op dat moment net begonnen met het uitslapen van een indrukwekkende roes, me nog niet bewust van de gedenkwaardige gebeurtenis die spoedig zou plaatsvinden.
De zaterdagavond ervoor was ik met de band op stap geweest om op een eindexamenfeestje te spelen. Dat klinkt professioneler dan het was. De band was van vrienden, en ik pielde op het keyboard zo nu en dan wat mee. Het was kort na mijn afscheid van de priesteropleiding en ik had wat betreft feestvieren één en ander in te halen.
Ik kan me herinneren dat het festijn, in de stal van een boerderij, voornamelijk om bier draaide, en om bezigheden waarvoor men in het oosten het fraaie eufemisme “brommers kieken” heeft bedacht. Naarmate de avond vorderde zal de belangstelling voor en de kwaliteit van de muziek er dan ook niet op vooruit zijn gegaan. Toch waande ik me in de zevende hemel toen we op onze manier “Ik kan het niet alleen” van De Dijk ten gehore brachten.
Het geslaagde optreden werd door de bandleden en mij tot na sluitingstijd euforisch gevierd in Café René, waarna ik – het was inmiddels licht geworden – nog een dronken duik in de Drecht nam, thuis eieren bakte en stommelend mijn kussen opzocht, op de wijze van “Als mijn bed nog een keer voorbij komt, spring ik erin!”.
“Piet, de pastoor aan de telefoon!” riep mijn vader van onderaan de trap, nauwelijks twee uur later. “De organist is ziek….of jij ken komme!” Geen tijd om na te denken, laat staan om nee te zeggen. Knallende kop onder de kouwe kraan, als een bezetene op de fiets, het klokgelui tegemoet, drie minuten voor de Mis de trap naar de koorzolder opstormen. En hup…spelen! ‘ s Avonds een vent, ‘ s ochtends een vent, zeggen ze dan. En het ging nog goed ook, al zat ik tollend en misselijk op het bankje en leek de Sint Jan de Doper, met al het kerkvolk daar in de diepte, een schip op volle zee.
Wat was de oersterke koffie na de Mis welkom. En wat deed de pastoor – die zelf wat drank betreft bepaald geen onbeschreven blad was – geamuseerd pesterig over mijn allesbehalve fruitige verschijning. We hebben er smakelijk om gelachen. Trots dat het heilige op een misschien mindere heilige manier wel was doorgegaan. Katholieker kan het nauwelijks. Of we er nog een borrel op hebben gedronken? Ik sluit het beslist niet uit.
Toen mijn nichtje mij – denkend me er een plezier mee te doen – een fotootje van David Bowie cadeau gaf, durfde ik niet te bekennen dat ik geen flauw idee had wie die man was. Terwijl hij toch, zo halverwege de jaren tachtig, een superster was.
Een wereldvreemd mannetje was ik, dat elke keer verbaasd en vertederd werd aangekeken door de dames van de bibliobus, als ik het boek over míjn held voor de zoveelste keer leende. “De harp van Sint Franciscus”, het honderd jaar oude, in prachtig zoetgevooisd Vlaams getoonzette werk van Felix Timmermans zette mij in vuur en vlam. Ik werd fan van Franciscus, en hoe!
Ik las en herlas de smeuïge verhalen over de radicale jongen uit Umbrië, die in de Middeleeuwen deed wat niemand durfde: heilige huisjes omver schoppen, radicale keuzes maken vóór de armen en tegen het bezit. Omhelzen van melaatsen en uitgestotenen. De confrontatie zoeken met echte en menselijke wolven. Preken voor vogels en vissen, diep verbonden met de natuur. Voorvechter van vrede zijn in tijden van oorlog en geweldsverheerlijking. Durven breken met rijke ouders en op bezit en macht beluste vrienden. Alles omkeren wat in de wereld van belang werd geacht. De wereldlijke en kerkelijke macht in hun hemd zetten. En dat alles omdat hij verliefd was op God. Zoals hij God zag. Die wilde de wereld omgekeerd. Nou, dat wilde ik ook wel.
Dat ik als kind priester wou worden heb ik later vaak uitgelegd als een soort van veilige keuze waarmee ik mijn ouders een plezier zou doen. Maar als ik me vandaag weer een beetje verplaats in de jongen van toen, die met rode oortjes las over de hartstochtelijke Franciscus, die net als ik zong, muziek maakte en dichtte, dan zie en voel ik dat er ook in mij misschien wel zo’n soort van gepassioneerde rebel zat. Althans, het verlangen er één te zijn of te worden.
Dat een neef van mij zich destijds vastketende aan de hekken van vliegbasis Woensdrecht, waar kernraketten waren opgeslagen, vervulde me niet voor niks met trots. Voor dat soort dingen ben je toch op aarde? Om je actief te keren tegen alles wat de menselijke waardigheid schaadt en de schepping vernielt.
In mijn hart ben ik – ik beken het – dus een rebel. In de werkelijkheid ben ik er – ook dat moet ik bekennen – meestal te bang voor. Ik zat niet in de bomen bij Amelisweerd, niet in een rubberbootje van Greenpeace, en ook nu zit ik niet op de A12 met Extinction Rebellion. Maar het zou me niks verbazen als daar wel een nieuwe Franciscus tussen zit. Tegenover het waterkanon, op dierendag, 4 oktober, zijn feestdag. Om onze wereld op te schudden. Dan word ik fan!
De oogst is indrukwekkend dit jaar. De appelboom in ons stadstuintje schudt dezer dagen zijn enorme goudrenetten af alsof hij ons wil overtuigen van de vitaliteit van de natuur – alle rampen, klimaatverandering en doemscenario’s ten spijt. Al weken eten we ons het schompes aan appeltaart en appelmoes. Als de nu nog kleine boom groter wordt en de komende jaren zo blijft leveren, overweeg ik er cider van te gaan maken.
Er gaat overigens niks boven verse appelmoes. De goudgeelgroene substantie, met een vleugje kaneel en vanille, die zo lekker en vertrouwd ruikt, dat ik onmiddellijk terug ben in het keukentje in Leimuiden waar mijn moeder haar ook dikwijls bereidde zodra ik mijn neus boven de pan houd.
Als de appels in de aanbieding waren, of we kregen ze cadeau van iemand met een boom of een gaard, maakte ma er altijd moes van. Dat had er vooral mee te maken dat ze reeds lang geen appels meer kon kauwen. Het gebit dat ze rond haar tweeëntwintigste jaar al had aangemeten gekregen, had tientallen jaren later zijn beste tijd wel gehad. Hoe ze het voor elkaar heeft gekregen, weet ik niet, maar ze heeft het er tot aan haar dood mee volgehouden. Zo’n kleine zeventig jaar lang.
In de rapportage van de tandarts die in haar laatste levensjaar het verpleeghuis bezocht stond na een routineinspectie dan ook: “Mevrouw heeft een schoon, maar zeer oud en slecht passend kunstgebit, met beschadigingen en scherpe randen. Mevrouw geeft zelf aan geen klachten te hebben”.
Het is nu nauwelijks meer voorstelbaar dat een tandarts ermee instemt om bij een gezonde tweeëntwintigjarige alle tanden en kiezen te trekken. Maar hij moest wel, overigens met tegenzin. “Het moet van mijn moeder!” zei Agatha. “Wat heb jij een onverstandige moeder!” zei de tandarts. Maar een gebit was nu eenmaal goedkoper dan vullingen en kronen. Echte tanden en kiezen, je kon er maar beter vanaf zijn.
Dus at ze levenslang moes in plaats van appels, en gehakt in plaats van vlees. En pinda’s vermeed ze. Verder wist ze het ongemak, zoals ook andere kwalen en pijnen, heel goed verborgen te houden. “Mevrouw geeft zelf aan geen klachten te hebben!” Stel je voor.
Al is deze foto bij een andere gelegenheid gemaakt…..zo moet het er ongeveer hebben uitgezien, die dag in “De Stad”.
Zullen ze het geweten hebben? Dat juist op die dag de proloog van de Tour de France in Leiden plaatsvond. Ik kan het me nauwelijks voorstellen. Ze hielden allebei niet van wielrennen. Ze hielden sowieso van geen enkele sport. En ze hielden al helemaal niet van mensenmassa’s. En toch liepen we daar, door de stromende regen, terwijl boven ons hoofd het geluid van een helikopter aanzwol en wegstierf, om weer opnieuw aan te zwellen. In de verte de galmende echo’s van het wedstrijdcommentaar dat de overwinning van Jan Raas begeleidde. Alle vezels in mijn lijf zeiden maar één ding: “Weg hier!” En met alle kracht die ik in me had, trok ik mijn vader en moeder mee.
Het was niet voor het eerst dat ik in Leiden was. Hoewel we, als we boodschappen nodig hadden die in Leimuiden niet te koop waren, meestal naar Alphen gingen – wat ook al een heel avontuur was – werd het pas echt bijzonder als we op een zaterdag Leiden bezochten. Dan gingen we naar “De Stad!”. Met bus 111 of 112. Ik mocht bij de chauffeur staan – we kenden ze bijna allemaal, de mannen van Centraal Nederland – en smaakte zelfs een keer het voorrecht mee te mogen helpen met schakelen. We reden door het Lage Land, langs De Veen, De Rip en Oud Aa. Mamma hield haar tas stevig vast. Pappa rook naar veel Fresh Up aftershave en draaide, plechtig kijkend alvast een sjekkie.
In Leiden gingen we naar dezelfde winkels als in Alphen. De V&D, de Zeeman, waar mamma onderbroeken en hemden kocht, en naar de Hema, waar pappa een halve worst at. In de Haarlemmerstraat bezochten we de ambachtelijke poffertjeszaak. Grote klonten smeltende boter en lawines van poedersuiker. Wat waren ze lekker. En wat werd ik er misselijk van. Van het vet en van de zenuwen. Mamma wilde nog even de Hartenbrugkerk in en daarna liepen we naar café Eigenzorg, waar we altijd aan dezelfde tafel in de erker gingen zitten, en waar pappa naar hartelust bier kon bestellen. Als we daarna bij het station op de bus wachtten, moest hij doorgaans vlak voor vertrek nog naarstig op zoek naar een plek om af te wateren, hetgeen de stemming helaas niet ten goed kwam. Meestal regende het.
Maar nu was alles anders. Ik was vijf en moest mijzelf en mijn ouders in veiligheid brengen. Kramp in mijn armen van het trekken. Waar ik bang voor was? Misschien wel voor hun verborgen angsten. Deed het geluid van de helikopter hen soms onbewust denken aan de oorlog uit hun jeugd? Of werden ook zij overweldigd door de drukte? En door de dikwijls uitgesproken overtuiging dat je altijd alert moet zijn omdat “je zo een mes in je rug hebt!” In ieder geval konden ze mij niet echt geruststellen. Ik droom er nog wel eens van als thuis boven Leeuwarden een helikopter naar de Waddeneilanden vertrekt. In zwart wit droom ik dan. En het regent.