Je Weet Nooit

“Je weet nooit waar het nog een keer voor te pas komt”, zei ma altijd. En in het geval van deze elastiekjes – al sinds mensenheugenis door postbodes op de straatstenen achtergelaten, in Leeuwarden kennelijk net zo gemakkelijk als in Leimuiden – volg ik haar vandaag in haar verzameldrift na. Want die stevige brede elastieken kun je inderdaad altijd wel ergens voor gebruiken. Om je broodtrommel dicht te houden bijvoorbeeld, of een aangebroken rol biscuitjes. En het is toch beter dat ik ze meeneem dan dat ze onverhoopt in het strotje van een babyvogel terechtkomen.

Bij ma bleef het niet bij elastiekjes. Al vanaf mijn vroegste jeugd zag ik haar stuivers, steentjes, knopen en kraaltjes oprapen. En naaktslakken natuurlijk. Deze nam ze niet mee naar huis maar ze bracht ze veilig naar de overkant van de straat om ze voor een gewisse dood te behoeden.

Haar talent voor het bespeuren van allerhande opraapsels lijkt me een erfelijke aangelegenheid. Het heeft iets te maken met lichaamshouding. Hoe ze over straat liep, de schouders gebogen, de handen op de rug, grote stappen, en haar ogen naar de grond gericht: een echte De Rijk. Zoals ook mijn ooms regelmatig zelfs astronomische bedragen wisten op te rapen, althans naar eigen zeggen.

Ook mijn opa had dit talent. Ik heb het als jochie vaak meegemaakt, als ik met hem meewandelde naar de apotheek, waar hij wekelijks medicijnen ging ophalen. Ineens stopte hij met praten, roken en lopen. Hij sperde zijn slechtziende ogen wijd open, leek zelfs zijn grote oren te spitsen en zijn neusgaten open te sperren. Dan richtte hij de punt van zijn wit met rood gestreepte wandelstok in de richting van de plek een tiental meters verderop, waar hij iets meende te zien glinsteren. Hij sloop behoedzaam naderbij, bukte moeizaam en wroette met zijn kromme vingers een dubbeltje uit het zand tussen de tegels vandaan en borg het zorgvuldig op. Om zijn vondst te vieren joeg hij voldaan de brand in een verse sigaar.

“Mens, raap toch niet al die rotzooi van straat op!” zei echter mijn vader tegen ma. Hij ergerde zich wezenloos aan haar groeiende verzameling potjes, doosjes en bakjes met opraapsels. “Wat mot je toch met al die rotzooi!” In de jaren dat ze in de serviceflat in Alphen woonden waren wat dat betreft gouden tijden aangebroken. Onder de vlakbij gelegen galerijflats waar de moeders van vele grote Marokkaanse gezinnen hun omvangrijke wasgoed op de balkons te drogen hingen, vond ma tijdens haar dagelijkse wandelingen handenvol grote felgekleurde plastic knijpers. Regelmatig gaf ze ons vrijgevig een zakje mee. “Die kunnen jullie goed gebruiken!”, alsof we de was voor een weeshuis moesten doen.

Op zekere dag had ze nóg een verrassing voor ons in petto. Of preciezer: voor de kinderen. “Dit benne toch leuke dingetjes voor ze om mee te spelen!” Trots haalde ze een koektrommel tevoorschijn waarin enkele tientallen gekleurde buisjes zaten. Bij het openen van de trommel vulde een doordringende kruidige geur het bedompte kamertje. Een geur die ík wel degelijk herkende. Kennelijk had ze deze jointbuisjes – want dat waren het – in het park tussen de hangjongeren opgeraapt. “Wat een leuke dingetjes!” zal ze tegen de verbijsterde tieners hebben gezegd, terwijl ze krom maar lenig bukte en de buisjes in de zak van haar rok stak. Grote kans dat ze één van die jongens heeft aangekeken en hem gemeend – onwetend maar wijs – heeft toegevoegd: “Jij mag er wezen hoor!”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *