de trekker die opa voor mij maakte toen ik een peuter was
Mijn opa, Knelis de Rijk had een hekel aan labberdefoepiewerk*. En hij had er geen enkele moeite mee om het werk van anderen tegenover mij, zijn kleinzoon, wel als zodanig te kwalificeren. Dat van de trage zachtaardige buurman bijvoorbeeld. Die had zijn tuin volgezet met zelfgemaakte woonwagentjes, compleet met trappetjes, vensterbanken en plantenbakken. Vijvertje met een bruggetje en een lantaarntje ervoor. Maar al die bouwsels waren net niet precies genoeg afgewerkt, en niet van het juiste hout, en niet in de juiste verhoudingen. Slordig geverfd bovendien. Althans volgens opa. “Allemaal labberdefoepiewerk!”
Nou had opa Knelis best recht van spreken, want hij kon het zelf als geen ander: dingen maken. Zonder enige andere opleiding dan de lagere jongensschool was mijn opa als autodidact een handig en veelzijdig man geworden. Timmeren, tuinieren, schoenlappen, zagen slijpen, zeisen haren*, en dat alles naast en na zijn werk als dagloner bij de boeren. Alles ook ten dienste van zijn grote gezin. Om de zaak tijdens crisis en oorlog draaiend te houden. Groente verkopen aan de plaatselijke groenteboer, messen slijpen voor zijn dorpsgenoten. Ouwe schoenen met kleine spijkertjes en lapjes leer weer als nieuw maken. Al vertelde mijn moeder wel dat ze als kind regelmatig de moeten* in haar voetzolen had, als hij net iets te lange spijkertjes had gebruikt. En dat dan niet durven zeggen. De man deed immers zo zijn best.
Dat hij naast werk en vaderschap ook nog regisseur van de Leimuidense toneelvereniging was, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de vakbond, en bestuurslid van de Katholieke Actie, maakte de bewondering van mijn moeder voor haar vader nog groter.
Ook ik was gek op opa, en omdat we zo dichtbij woonden, was ik vaak bij opa en oma te vinden. In hun schuur rook het zo lekker. De werkbank met de doosjes spijkers en schroefjes, al het gereedschap aan de muur, de busjes olie en grafiet, het zaagsel en de juten zakken. Een soldeerbout. Blikken verf en teer. En drogende bonen aan de balken. Dat alles vermengd met de geur van de rookwolken uit opa’s smeulende pijp.
Aan die werkbank was hij op zijn oude dag aan het zwoegen aan mijn trekker. Niks geen plastic, maar louter pure materialen: hout en ijzer. En dat nu, na vijftig jaar, het zorgvuldig gefiguurzaagde houten stuur ontbreekt, spijt me zeer, temeer daar het hem met zijn slechte ogen – na zijn mislukte staaroperatie, waar je indertijd angstaanjagend dikke brilleglazen voor kreeg – veel moeite moet hebben gekocht het te fabriceren. Het zij zo. Ik heb er immers mee gespeeld. En niet zo’n beetje. Ook mijn kinderen hebben ermee rondgelopen, al bleef ik er wel enigszins bezorgd bij in de buurt. Hij was immers van mij, zelf gemaakt door mijn opa. Geen labberdefoepiewerk!
*labberdefoepie: ook wel labberdepoepie, werd in het eerste deel van de twintigste eeuw in Noord- en Zuid-Holland wel vaker gebruikt om iets van slechte kwaliteit aan te duiden.
*haren: het slijpen/scherp maken van een zeis, een ingewikkeld proces met het gebruk van een haarhamer, een haarspit en een wetsteen. Ik zie opa nog zitten op de bleek, het grasveldje achter het huis waarop hij zat tijdens het haren. Ik mocht er absoluut niet te dicht bij in de buurt komen. Veel te gevaarlijk, die scherpe dingen.
*moet: deuk, afdruk of litteken in de huid
Mooi verhaal Piet, al eens bij Auke Rauwerda op de Celciusweg gekeken misschien hebben ze daar wel iets voor je om het weer te repareren