Het is meer dan vijfenveertig jaar geleden dat dit tafereeltje tot stand kwam. In een tot stalletje getransformeerd sigarenkistje van mijn opa staan Jozef en Maria – een garenklosje als ruggengraat – bij het kribje; een luciferdoosje dat eens naast het gasfornuis lag. Het baby’tje is van onbekende oorsprong, maar in het matrasje waarop het ligt, herken ik de hand van mijn moeder.
De gezichten van Jozef en Maria zijn mijn eigen werk. Waarmee toen al duidelijk werd dat mijn grootste talent niet op het vlak van beeldende kunst ligt. Maar dat terzijde. Mijn Maria heeft een vriendelijke, open en zelfverzekerde blik. Jozef daarentegen kijkt buitengewoon verschrikt, alsof hem zojuist hardhandig de mond is gesnoerd. Het kan zomaar zijn dat dit destijds mijn beeld van de man-vrouwverhoudingen was.
Ik meen me te herinneren dat ik de basis van dit stalletje in de kleuterklas bij juf Ada heb gemaakt, en dat mijn moeder er thuis nog een en ander aan heeft bijgewerkt. Het stalraampje bijvoorbeeld, is onmiskenbaar iets van Agatha. Vooral dat het ook aan de achterkant van het stalletje terug komt, zegt iets over haar zorgvuldigheid én humor.
Mijn eigen kinderen zijn de kleuterleeftijd inmiddels al ruimschoots gepasseerd. Ik kijk hier rechtstreeks in de ogen van de mijne. Het aandoenlijke roodharige ventje dat “zo mooi kon zingen”. Dat bij de buren op de tafel werd gezet om “Nu zijt wellekome” ten gehore te brengen, want “Hij kent alle coupletten uit zijn hoofd!” Het verantwoordelijke kind dat zijn ouders en zijn opa en oma graag gelukkig wilde zien. “Hij ken zo goed met ouwe mensen praten”.
Ik zie ook het jochie dat bang was voor de grote boze buitenwereld. Dat de handen van zijn beide ouders stevig vasthield als hij het huis uit ging. Dat ’s nachts verstijfd in bed lag als hij “De Stromes” hoorde aanslaan – het waterschroefgemaal, vijftig meter verderop, dat het overtollige water uit de Vriesekoopschepolder naar de Drecht trok. De kurkentrekkerachtige constructie riep bij mijn ouders de grootste schrikbeelden op. “Daar moet je niet in vallen!”
In mijzelf verscholen zit nog dat jongetje. Met zijn talenten, zijn enthousiasme, zijn ernst. En ook met zijn angst en beklemdheid, stukjes weggestopt verdriet. Geremde uitbundigheid.
En ook in mijn werk als therapeut met volwassenen kom ik zoveel van zulke kleine kinderen tegen. Die diep vanbinnen verscholen zitten in die grote vrouwen en mannen. Die zich soms bang, boos, verdrietig en beklemd voelen. Die vaak niet tot ontplooiing zijn gekomen, omdat ze al veel te vroeg verantwoordelijkheid moesten dragen, of die soms ongemerkt beschadigd zijn door rampspoed of misbruik. En die zo gebaat zijn bij gezien en erkend worden.
Zou het niet mooi zijn om het komende Kerstfeest als de geboorte van het kind in onszelf te vieren. Dat we met mildheid, zachtheid en zelfcompassie kijken naar het kind in onszelf en in anderen. Dat we daardoor meer gaan begrijpen en aanvaarden wie we nu zijn. Dat we er liefdevol zijn voor dat kleine en kwetsbare. En dat we het kind vanbinnen nu, als volwassene, bij de hand nemen, het troosten, en het vrij laten.
Of, zoals Hein Stufkens zo mooi dichtte:
achter al mijn woorden ben ik zo sprakeloos
en achter al mijn grootheid zo klein, zo bijna broos
achter al mijn maskers verschuilt zich mijn gezicht
en achter al mijn duister vermoed ik toch het licht
achter al mijn afweer moet ongerept bestaan
een kind in mij vergeten, wie roept het bij zijn naam