Als je de nul houdt
Zaterdagmorgen sta ik langs het veld. Soms bij de wedstrijd van mijn dochter, dan weer bij de wedstrijd van mijn zoon. Vol verbazing sla ik deze wereld gade. Want bij mezelf heb ik nooit enig talent of interesse voor voetbal bespeurd. Ik ben meer van het biljarten.
Toch stelt mijn zoon van negen wel eens de terechte vraag “Waar hebben wij onze aanleg voor voetbal vandaan?” En dan heb ik wel degelijk een antwoord: “Van je oudoom!”
Gerard de Rijk, mijn oom, de broer van mijn moeder, die ik slechts uit verhalen ken. Daar staat hij, als jochie van een jaar of dertien, in zijn nette pak, op de ochtend van zijn Plechtige Communie, zoals dat heette. Geboren als één van een tweeling in 1938, gestorven in 1969, slechts 31 jaar oud.
Niet lang na deze foto zal hij zijn debuut maken als keeper bij de plaatselijke voetbalclub. En als veertienjarige is hij al zó’n goeie doelman dat hij met de grote mannen mee mag doen.
Een vrijbuiter, die met zijn blonde kuif, zijn joviale vriendelijkheid en olijke humor menig hart voor zich weet te winnen. Maar ook een kwetsbare jongen. Want al jong bezwijkt hij voor de verleidingen van de fles.
“Als je de nul houdt, staat er een kratje voor je klaar!” zeggen zijn oudere teamgenoten. Althans, zo is het verhaal dat door familie sinds jaar en dag verteld wordt. Het ligt aan de anderen. Dat maakt zijn tragische levensverhaal misschien dragelijker. En het verdringt wellicht het sluimerende schuldgevoel.
Andere Aanleg
Maar er zal vast en zeker zeker meer meespelen. Hoe het is om op te groeien als één van de jongsten in een groot en arm gezin. De dreigende oorlogsjaren. Een broer voor je ogen zien sterven aan tetanus. Je moeder veel te jong verliezen.
En hij heeft misschien wel een wat onrustige en ongedurige persoonlijkheid, waarvoor in die dagen nog geen diagnose bestaat, laat staan een behandeling. Net een wat andere aanleg dan gemiddeld. Word je dan wel in je eigenheid gezien en gekend? En hoe moet je eigenlijk omgaan met overweldigende ervaringen van verdriet, plezier, succes, boosheid en zoveel meer?
In het dorp worden ruim een halve eeuw later nóg anecdotes verteld over de vrolijke vagebond Gijs, zoals hij ook wel wordt genoemd. Hoe een goede, loyale vriend hij was. Hoe hij zijn laatste cent gaf aan wie het nodig had. Hoe hij voor iedereen een vriendelijk woord had en hoe hij op goeie dagen kon werken als een paard.
En dan het smeuïge verhaal hoe hij op een dag, geflankeerd door een hele stoet kameraden, voor de rechtbank moet verschijnen vanwege de nachtelijke diefstal van een brommer. Vooral het feit dat hij het voertuig zomaar in een weiland heeft achtergelaten wekt ergernis. Met “Maar edelachtbare, ik heb hem tegen een koe aangezet; kan ik het helpen dat dat beest wegloopt!” heeft Gerard als vanzelf de lachers op zijn hand. Wie kan nou echt boos op hem zijn?
Pleegzoon
Maar het loopt uit de hand als hij, als twintiger, nog thuiswonend, een nieuwe stiefmoeder krijgt. Waar zijn vader hem nog lang de hand boven het hoofd houdt – als bijvoorbeeld op een ochtend blijkt dat Gerard ‘ s nachts met zijn dronken kop de gehaktballen uit de juspan heeft gegeten – weet zijn stiefmoeder geen raad meer met zulke situaties.
Hoeveel ruzies, goede voornemens en handen over het hart eraan voorafgegaan zijn, weet ik niet, maar de maat is vol als Gerard met trillende handen en een briefopener het geldkistje van zijn vader blijkt te hebben geplunderd. En op een ochtend staan zijn spullen op straat.
Dat hij bij de onvolprezen pastoor Thomas, zijn huishoudster Riet en kapelaan De Jong in de pastorie terecht kan, is een godsgeschenk. “Onze pleegzoon”, noemen ze hem liefdevol. Riet houdt de sleutel van de wijnkelder stevig op zak, en Gerard krijgt een paar jaar lang de structuur en duidelijkheid waar hij blijkbaar zo’n behoefte aan heeft.
Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Gerard biecht op een dag aan de pastoor en Riet op dat hij in Alphen, met een slok op, vol bravoure over het spoor is gaan lopen, en dat hij op het nippertje voor een toeterende aanstormende trein weg kon springen.
Requiem
Hij is er echter van overtuigd dat zijn engelbewaarder bij deze kamikazeactie is omgekomen. En dat hij nu zelf onbeschermd en in gevaar is. Bloedserieus zingt hij, met zijn welluidende stem, vanaf de preekstoel, in een lege kerk het volledige gregoriaanse Requiem voor hem.
Twee weken later wordt Gerard op een novemberavond – hij is net nog bij mijn ouders langsgeweest, waar hij overtuigd en optimistisch een biertje afsloeg, “omdat nu écht de knop omgaat” – in het donker door een auto geschept. Heeft de bestuurder gedronken? Of is het anders gegaan? Hoe dan ook: zijn ontroostbare vader moet zijn gehavende verloren zoon samen met pastoor Thomas komen identificeren.
Die zondag preekt kapelaan de Jong voor de kinderen van de parochie: “Jullie kennen Gijs allemaal. Nu is hij dood. Hij heeft het niet makkelijk gehad en hij heeft fouten gemaakt. Maar Gijs is nu in de hemel. Hij was zo’n goede vriend en hij was zo goed voor kinderen en dieren; hij was zelf nog een groot en zorgeloos kind. Zo iemand kan geen slecht mens zijn!”