
Nooit een rechtvaardiger man gekend dan Cornelis De Rijk, mijn opa, hier op een zeldzaam fotootje, eind jaren dertig gemaakt. Hand in hand met Agatha, mijn moeder, zes of zeven jaar oud, op weg om haar te gaan inschrijven voor school.
Ik zie dat de foto op de dijk tussen de kerk en de kloosterschool genomen is. Op de achtergrond het kerkbruggetje, en links naast mijn moeder een stammetje van één van de bomen die er anno 2023 nog steeds zullen staan, indrukwekkend van omvang, vijfentachtig jaar later.
Vanaf deze dag moet ze iedere dag lopend naar school. Door weer en wind, van de Nieuweweg, tegenwoordig het Noordeinde, waar hun onbewoonbaar verklaarde huisje staat, naar het klooster, waar zuster Celesta de scepter zwaait.
Het gezin met negen kinderen is arm. Cornelis doet zijn best om versleten schoenen voor de zoveelste keer te verzolen, en zijn vrouw legt de zoom van de jurk van Agatha tot het uiterste uit om hem lang genoeg te krijgen, zodat de nonnen op school haar niet kunnen verwijten er “voor schobberdebonk” bij te lopen. Tevergeefs.
En wat krijg je, als je arm bent en De Rijk heet? Precies: pesterijen. “Agatha de Arme, Agatha de Arme!!! Haha!” roept elke dag dezelfde boerenzoon in de Dorpsstraat. Misschien zijn ze bij hem thuis net een slagje minder arm; het geeft hem in ieder geval voldoende munitie om mijn moeder met stenen te bekogelen en haar aan de haren te trekken.
Van haar moeder Ant hoeft Agatha geen steun te verwachten. Die heeft het te druk met de kleinsten, en bovendien heeft ze sowieso weinig begrip voor de pijnen van een kinderziel. “Och, meid, stel je niet an!” Agatha zal een leven lang vergeefs op haar erkenning, waardering en zachtheid wachten.
Maar haar vader heeft wel begrip. En een onorthodoxe oplossing. Eerst spreekt hij na de kerk de vader van de schobbejak, een boer, hoger op de sociale ladder, aan, waar op zich al veel moed voor nodig is. Maar als dit geen effect heeft, en Agatha weer huilend thuis komt, na de zoveelste aanval, heeft hij een betere manier in petto.
Knelis de Rijk loopt naar de schuur en zoekt een stevig stuk touw op, legt er een tiental knopen in en zegt tegen Agatha: als die donderstraal je nou nog één keer te na komt, sla je hem hiermee, en raak je hem waar je hem raken kunt. Dat kun je!
En de volgende dag, zodra de jongen uit de bosjes tevoorschijn komt om haar te molesteren, pakt Agatha het touw en raakt hem met alle kracht die ze in zich heeft. En of door het touw komt, of door het zelfvertrouwen dat ze door de onvoorwaardelijke steun van haar vader ervaart, in ieder geval zal ze daarna nooit meer last van hem hebben.
Ze zal het verhaal vaak aan mij vertellen. En ik word er getuige van hoe ze later, als ze beide al in de zeventig zijn, de kwajongen van weleer nog eens aanspreekt over zijn pesterijen. Hij zegt dat hij zich het touw niet herinnert. Verdrongen waarschijnlijk. Maar het schaamrood is nog op zijn ouwe vlezige kaken te zien.