Wat is dat toch met kinderen en de zee? Verstaan ze haar van binnenuit? Verlangen ze naar haar terug, die zo zout smaakt als hun tranen? Deze oervloed van vruchtwater, oorsprong van alles wat leeft en ademhaalt? Het ruisen van golven die komen en gaan. Overweldigend, angstaanjagend en geruststellend tegelijk. Geluiden, vormen, geuren en kleurenspel van zand, water, wind en zon. Elke dag, elk uur, elke minuut anders en toch altijd dezelve. Niet te temmen levensbron. Niet te stuiten kracht. Om je in te verliezen, ermee te vervloeien, er één mee te zijn.
Met mijn rode haar en witte huid heb ik niks te zoeken aan het strand in de zomer. Binnen een half uur verbrand. Maar je vraagt of ik van de zee hou? Volmondig ja! Geef mij het novemberstrand, in een brullende storm tegen het stuivende zand worstelen. Me laten hangen tegen windkracht tien. Of op een kalme zondagochtend, als er nog niemand is, met ogen dicht lopen, alleen branding en meeuwen in mijn oren.
Vroeger als kind met mijn vader en moeder. De herfstvakantie; op naar Noordwijk. Eerst de bus naar Leiden, dan die naar het strand. Daar lopen tegen de wind en schelpen zoeken. “Je kunt er thuis nog de zee in horen ruisen”. Of ééns per jaar een dag Duinrell Wassenaar. Maar eventjes in de speeltuin. Want we klimmen verder, zoeken een plek in schaduw en luwte, achter de hoogste duintop, waar het geurt naar warm zand en een met dennennaalden bedekte bodem.
In de verte fluistert zee. Niemandsland. Ik vind die geuren op Vlieland terug. Ik ben weer terug in die duinpan van toen. Waar mijn moeder de zorgvuldig ingepakte broodjes uit haar kleurige tas haalt. Waar ik met haar hand in hand de lange helling afren, onze voeten in het warme mulle zand. Nu doe ik hetzelfde, op avontuur met mijn dochter.
Behalve die geur vind ik nóg meer op Vlieland. Vlieland dat vroeger alleen maar bestond op de kaarten met vuurtoren die tante Jeanet er elk jaar vandaan stuurde. Exotische teksten als “Tante Jeanet zit in de zon bij het Posthuys, ome Jan is aan het pieren steken, daaaag lieve Piet” krijgen jaren later betekenis. Nu loop ik er zelf en kijk, ruik en voel met mijn kinderen mee. En al is Tante Jeanet bijna twintig jaar dood, toch zie ik haar soms om een hoekje verdwijnen, net bij de bakker vandaan, een tas vol gebak. En in één van de vissers met lieslaarzen en donkere pakken op ongerept strand, meen ik Ome Jan te herkennen aan een vleug zware Van Nelle vanonder zijn capuchon.
Deze smalle hoge landstrook, gespaard en gekoesterd door de zee. Toevluchtsoord, rustbron. Hoog boven de golven. Wij ondergaan het. Jonathan woordeloos nog, zuigt alle indrukken ongefilterd op. En Vera, met woorden en blikken en dromen. Vindt Vlieland veel mooier dan Nederland of Friesland. Wil er wel wonen, hoeft nooit meer terug.
Het vertrek komt al nader; maar Vera en ik gaan samen nog naar het eind van de wereld. De Vliehors waar een eindeloze zandvlakte ongemerkt overloopt in zee. Waar land en zand zout water worden. Waar een oude verlaten steiger, door het verschuiven van de waterlijn nutteloos geworden, herinnert aan veranderlijkheid en vergankelijkheid. Niets blijft hetzelfde, alles stroomt. En wij, wij veranderen zingend mee: “Hoor je het ruisen der golven, hoor je het lied van de zee…..?”.
Prachtig.