Maandelijks archief: november 2024

Stille Mis

Hoe je op een ochtend, tegen een muur van wind langs de Dijksloot loopt. De zuidwestenwind die slagregens meevoert van over de Braassem, langs de molen waar André van Duin nog heeft gewoond. Je capuchon klappert, de touwtjes slaan tegen je koude gezicht.

Je bent bijna bij de kerkbrug, en van de andere kant, uit Wou, nadert de magere gestalte van mevrouw Saraber, schuin vooruit geduwd door de storm. Lachend laat ze je de stenen zien die ze in haar jaszakken heeft gedaan om maar niet weg te waaien. Geen haar op haar hoofd die eraan heeft gedacht om de dagelijkse ochtendmis over te slaan vanwege het noodweer.

Je duwt de kerkdeur en de deuren van het portaal met alle kracht die in je is dicht, terwijl de wind gierend protesteert. Dan ben je binnen en is het stil. De vertrouwde geur van boenwas en kaarsen, een vleugje wierook nog. Het is aangenaam, pastoor Harding houdt niet van kou en hij heeft de kachels op volle kracht laten draaien. Je gaat zitten op je vertrouwde plek. Links voorin. Door de oude muren van de buitenwereld gescheiden. Jij, dertien jaar oud, en nog een handjevol oude mensen.

De gong. De vertrouwde tred van de pastoor en zijn golvende haar. Zijn zachte, lieve, kwetsbare stem. Met hier en daar een aandoenlijke verspreking bidt hij tot God in deze “Stille Mis”. De betoverende woorden. “Water en wijn worden één, Gij deelt ons menszijn en neemt ons op in Uw goddelijk leven”. De communie, op je knieën. Opgetild voel je je. Boven je eigen leven. Terwijl de regen tegen het glas-in-lood slaat. En na twintig minuten is het klaar. Lichter en zwaarder tegelijk sta je op, boven de tijd verheven.

Vanmiddag zul je terug keren om op het orgel te oefenen. In een omarming van licht dat door beeltenissen van de heiligen in de ramen heen op de eikenhouten kerkbanken valt, speel je “zo vriendelijk en veilig als het licht, zoals een mantel om mij heen geslagen, zo is mijn God”. Geloof je dat, voel je dat? Is het misschien vooral een verlangen? Of maakt dat eigenlijk helemaal niet uit?

Het zal jarenlang het veilige middelpunt van je leven zijn. Die open plek daar, tussen Drecht en Braassem. In weer en wind. De kerktoren als een baken in je jeugd.

En al zijn er later mensen zat – jij zelf incluis – die je vluchtgedrag verwijten, omdat je misschien weg wilde van het ongewisse ingewikkelde dagelijkse gedoe, toch mag je nooit vergeten hoe je daar op je plek was. Hoe het de beste plek voor je was, toen. Tussen mensen die je – met af en toe een relativerende knipoog en een kwinkslag – op handen droegen. Onder een hemel die teder op je neerzag.

In Stilte

Drie dagen niet praten. Wie ziet het mij doen? Ik kon het mezelf ook nauwelijks voorstellen. Toch was het de afgelopen dagen echt zo. Ik zweeg.

Niet als een prestatie, geen “challenge”, maar een uitnodiging van Maria van Mierlo, die onze retraite in het Dominicanenklooster te Huissen leidde. “Ga maar eens een paar dagen zwijgen, niet praten met anderen, geen media en telefoon, niet lezen. De enorme hoeveelheid prikkels van alle dag tot bedaren brengen”.

Omdat praten een enorm rookgordijn om je heen kan leggen, dat verhult wie je echt bent. Praten als een voortdurende stroom van onrust, zichzelf herhalende verhalen, en daar dan weer reacties op. Alsmaar reageren op wat van binnen en van buiten komt. Je zou het een verslavende toestand kunnen noemen.

En als je zoveel praat als ik doorgaans doe, is het verschil ook indrukwekkend. Ineens zijn er zeeën van rust en ruimte. Om te luisteren naar stilte om je heen, en naar de stilte die vanbinnen langzaam ontstaat. Aandacht voor de ziel.

Door te mediteren. Oftewel: “gewoon” zitten op de grond in een rustige ruimte, met buiten het geruis van de bomen. Samen zijn met je eigen adem. Alleen, of met de groep. Het kostte nauwelijks moeite om uren stil te zitten zonder te handelen.  Alleen maar te ontvangen. Met handen open.

Zingen deden we wel. Samen, met een veelkleurige groep mensen die aan deze of andere groepsbijeenkomsten deelnamen. Drie maal per dag in de kapel een eenvoudige viering. “Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft”.

Het klooster in Huissen is drie dagen mijn stille plek geweest. Een plek om in te ademen, op adem te komen. Te ontmoeten wat anders verborgen blijft. In één van de stilteruimtes waar ik regelmatig zat, hing de prachtige houten sculptuur die ik op de foto zette. En in het schriftje dat ik bij me had ontstonden deze woorden:

Een houten vlam, bloem, kruis, mens

Naar binnen gekeerd

Open naar boven

Geworteld in aarde

Donker en licht, warm en koel

Grillig gestroomlijnd

Groei en beweging

Van buiten naar binnen, van binnen naar boven

Van onder naar boven, van onder naar buiten

Omarm en ontvang

In vuur en vlam

Uitbundig in bloei

Of knisperend kruimelend terug naar de Aarde

Waar het begon

Bij het begin

Geen Labberdefoepiewerk

de trekker die opa voor mij maakte toen ik een peuter was

Mijn opa, Knelis de Rijk had een hekel aan labberdefoepiewerk*. En hij had er geen enkele moeite mee om het werk van anderen tegenover mij, zijn kleinzoon, wel als zodanig te kwalificeren. Dat van de trage zachtaardige buurman bijvoorbeeld. Die had zijn tuin volgezet met zelfgemaakte woonwagentjes, compleet met trappetjes, vensterbanken en plantenbakken. Vijvertje met een bruggetje en een lantaarntje ervoor. Maar al die bouwsels waren net niet precies genoeg afgewerkt, en niet van het juiste hout, en niet in de juiste verhoudingen. Slordig geverfd bovendien. Althans volgens opa. “Allemaal labberdefoepiewerk!”

Nou had opa Knelis best recht van spreken, want hij kon het zelf als geen ander: dingen maken. Zonder enige andere opleiding dan de lagere jongensschool was mijn opa als autodidact een handig en veelzijdig man geworden. Timmeren, tuinieren, schoenlappen, zagen slijpen, zeisen haren*, en dat alles naast en na zijn werk als dagloner bij de boeren. Alles ook ten dienste van zijn grote gezin. Om de zaak tijdens crisis en oorlog draaiend te houden. Groente verkopen aan de plaatselijke groenteboer, messen slijpen voor zijn dorpsgenoten. Ouwe schoenen met kleine spijkertjes en lapjes leer weer als nieuw maken. Al vertelde mijn moeder wel dat ze als kind regelmatig de moeten* in haar voetzolen had, als hij net iets te lange spijkertjes had gebruikt. En dat dan niet durven zeggen. De man deed immers zo zijn best.

Dat hij naast werk en vaderschap ook nog regisseur van de Leimuidense toneelvereniging was, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de vakbond, en bestuurslid van de Katholieke Actie, maakte de bewondering van mijn moeder voor haar vader nog groter.

Ook ik was gek op opa, en omdat we zo dichtbij woonden, was ik vaak bij opa en oma te vinden. In hun schuur rook het zo lekker. De werkbank met de doosjes spijkers en schroefjes, al het gereedschap aan de muur, de busjes olie en grafiet, het zaagsel en de juten zakken. Een soldeerbout. Blikken verf en teer. En drogende bonen aan de balken. Dat alles vermengd met de geur van de rookwolken uit opa’s smeulende pijp.

Aan die werkbank was hij op zijn oude dag aan het zwoegen aan mijn trekker. Niks geen plastic, maar louter pure materialen: hout en ijzer. En dat nu, na vijftig jaar, het zorgvuldig gefiguurzaagde houten stuur ontbreekt, spijt me zeer, temeer daar het hem met zijn slechte ogen – na zijn mislukte staaroperatie, waar je indertijd angstaanjagend dikke brilleglazen voor kreeg – veel moeite moet hebben gekocht het te fabriceren. Het zij zo. Ik heb er immers mee gespeeld. En niet zo’n beetje. Ook mijn kinderen hebben ermee rondgelopen, al bleef ik er wel enigszins bezorgd bij in de buurt. Hij was immers van mij, zelf gemaakt door mijn opa. Geen labberdefoepiewerk!

*labberdefoepie: ook wel labberdepoepie, werd in het eerste deel van de twintigste eeuw in Noord- en Zuid-Holland wel vaker gebruikt om iets van slechte kwaliteit aan te duiden.

*haren: het slijpen/scherp maken van een zeis, een ingewikkeld proces met het gebruk van een haarhamer, een haarspit en een wetsteen. Ik zie opa nog zitten op de bleek, het grasveldje achter het huis waarop hij zat tijdens het haren. Ik mocht er absoluut niet te dicht bij in de buurt komen. Veel te gevaarlijk, die scherpe dingen.

*moet: deuk, afdruk of litteken in de huid

Broeder Angst En Dolle Hond

Ik was nog twaalf toen op dinsdag 7 januari 1986 de eerste aflevering van Het Wassende Water werd uitgezonden. Ik zat met mijn ouders aan tafel in de woonkeuken voor de kleine zwartwittelevisie. En of het nou de meeslepende muziek van Joop Stokkermans was, of het intense spel van Kitty Courbois (moeder Thera Beijen), Thom Hofman (zoon Gieljan Beijen) of Joost Prinsen (knecht Janus), ik werd erdoor gegrepen.

Het zou me niet verbazen als die gegrepenheid aangejaagd werd door hoe mijn moeder het verhaal in werd gezogen. Ze leefde mee alsof ze er zelf een rol in speelde. Net als in “Het Dagboek van Een Herdershond” of “Sil de Strandjutter”. Wat kon ze daarvan genieten. Alsof dat pas echt leven was, in schril contrast met de middelmatigheid van het dagelijkse bestaan. Verhalen waren échter, personages waren groter, sterker en romantischer. De bewondering waarmee ze bijvoorbeeld over “De Mens” (Ko van Dijk in Het Dagboek van een Herdershond) sprak, deed de realiteit verbleken. En ik beleefde dat mee, minstens net zo intens.

Daarom is het eigenlijk niet zo verbazingwekkend dat de schrik me om het hart sloeg toen in aflevering vier enkele hoofdpersonen in Het Wassende Water na een hondenbeet werden getroffen door hondsdolheid. Ik zie nog Joost Prinsen als Janus schuimbekkend in het water staan, met de kolder in zijn kop door deze afgrijselijke en ook nu nog ongeneeslijke ziekte. Ik voel het nog in mijn lijf als ik eraan denk. En ik voel ook nog hoe ik na die aflevering wekenlang verstijfd in bed lag als ik buiten een hond hoorde blaffen. En hoe ik zelfs honden hoorde blaffen die er helemaal niet waren. Misschien stond er wel één onder aan de trap.

Natuurlijk schaamde ik me voor mijn angst en heb ik er tegen niemand iets over verteld. Ik zei het uiteraard al helemaal niet tegen mijn ouders. Dan zouden ze me misschien verbieden om de rest van de serie af te kijken. Of ze zouden me als zwak ervaren, of er zelf van schrikken. “Welke grote jongen is er nou bang?” hoor ik mijn vader al zeggen, zijn brilleglazen flikkerend onder het licht van de keukenlamp. En welke klasgenoot op de middelbare school waar ik in de brugklas zat zou het begrepen hebben? Als ze überhaupt al naar deze serie keken. Dus liep ik door met een dolle hond in mijn maag.

Nu ik geleidelijk aan leer omgaan met Broeder Angst, die ik zoals ik vorig jaar schreef* als een levenslange metgezel mag beschouwen, kijk ik met meer compassie naar de jongen die ik was. En nu mijn eigen kinderen rond die leeftijd zitten, probeer ik zonder oordeel open te staan voor hun al dan niet uitgesproken angsten en zorgen. Er zijn immers aanleidingen genoeg om dreiging te ervaren. Je hoeft maar naar het Jeugdjournaal te kijken om door te hebben dat de werkelijkheid angstaanjagender is dan fictie. De ene klimaatramp na de andere, miljoenen Amerikanen die op een psychopaat stemmen, en in Nederland is De Bulstronk minister van Immigratie.

Misschien dat dit er ook de oorzaak van is dat ik tegenwoordig veel plezier kan beleven aan een goede horrorfilm: de werkelijkheid is immers erger. De film heeft altijd een einde, en de televisie heeft een knop. En zo eng als Joost Prinsen in het Wassende Water is het zelfs voor mij nooit meer geweest.

* Broeder Angst: