Maandelijks archief: oktober 2024

Beter Niet Bij Daglicht

Dat Rokus uit zou glijden had al van tevoren vastgestaan, daar is hij van overtuigd. In dat donkere heuvelachtige straatje, met die motregen en al die naaktslakken. Blijf daar maar eens op de been. En dat zijn telefoon ineens geen sjoege meer gaf, terwijl hij hem speciaal had opgeladen voor dit avontuur, verbaast hem ook al niet.

Het was sowieso immers al een zonderling bezoek dat hij af zou leggen. Weken was hij bezig geweest om haar adres te achterhalen, maar nergens op het internet was een spoor te vinden. Niet via de sociale media, of stambomen. Geen familie ook. Niemand anders met de achternaam Bruntusheim. Nergens. En toen ineens, deze herfstige morgen, dit aanknopingspunt. Een op een smoezelig briefje gekrabbeld adres. Nou ja, adres. Het was meer een cryptische routebeschrijving, die hij op de deurmat had aangetroffen.

“Na de kastanjeboom op de hoek schuin oversteken, hek over, en dan nét níet het pad volgen. Iets meer naar rechts moet je lopen, en dan zie je achter de bosjes wat gebouwen op een terp. Daar moet je bij het kleinste huis, met de Keulse pot naast de deur aankloppen”. Daaronder, met potlood, nauwelijks leesbaar, stond nog dat hij beter niet bij daglicht kon gaan.

Op de gedetailleerde wandelkaart van de streek die hij ’s middags was gaan halen in de stad, stond op deze plek slechts een bosschage aangegeven. Google maps gaf zelfs alleen maar weilanden aan. Niks van bebouwing, laat staan een heel dorpje. Maar het was er wel. Er leek zelfs een soort van torentje boven de daken uit te steken. Een kerk? Geen enkel geluid kwam uit de huizen. Achter sommige vensters was een zwak schijnsel zichtbaar, maar dat was dan ook het enige levensteken.

En nu ligt hij op de ongelijke ondergrond van met mos begroeide klinkers tussen twee vervallen huisjes, aan de rand van een pleintje, met een dikke enkel. In Frankrijk zou je zo’n pleintje pittoresk noemen, maar hier, zo zonder straatverlichting, in de vochtige kou, is het vooral naargeestig. En pijnlijk met die enkel. De kerkklok (toch!) slaat achtmaal.

Rokus rilt en grinnikt onwillekeurig. Het kan ook niet anders. Hij had er beter helemaal niet aan kunnen beginnen. Het bij een droom moeten laten. Maar aan de andere kant: als hij het ooit aan zou willen durven om Angelique op te gaan zoeken, moet hij eerst Jacoba vinden. Als een soort generale repetitie. En alsof hij het, zowel tegenover Angelique als tegenover Jacoba niet kan maken om haar over te slaan. Al vreest hij voor wat hij aan zal treffen.

Met zijn zakdoek dept hij voorzichtig het bloed van de hand waarmee hij heeft geprobeerd zich tijdens zijn val te beschermen. Hij wurmt zich overeind en probeert of hij met zijn geblesseerde enkel kan lopen. Met zijn goede hand steunt hij tegen de natte muur van de scheve huisjes, terwijl hij verder strompelt, speurend naar zijn bestemming. Hij mag van geluk spreken dat er een behoorlijke maan aan de hemel staat, waardoor de Keulse pot na de volgende bocht sneller dan verwacht oplicht.

Rokus recht voorzover mogelijk zijn rug, doet zijn pet af en klopt beschroomd op de deur.  Achter in het huisje begint  een hond schor te blaffen. Gestommel komt naderbij, en de bovenste helft van het lage deurtje gaat piepend open. Aanvankelijk valt er niets te onderscheiden dan de rimpelige hand die een flakkerende olielamp vasthoudt. Maar langzamerhand doemen uit de duisternis haar koolzwarte ogen op. Onmisbaar háár koolzwarte ogen. 

“Rokus” zegt Jacoba, “daar ben je dan!” met een omfloerste stem. Haar ooit zwarte haar is nu grijs, maar nog steeds dik en lang. Over haar wijde wollige gewaden draagt ze meerdere rinkelende kettingen met kruisen en Keltisch aandoende hangers. Een geur van wierook en kruidnagelen vermengt zich met de scherpe tabakslucht van het stompje sigaar dat ze in haar linkermondhoek geklemd houdt.

Terwijl ze met een wijds gebaar ook de onderste helft van de deur voor hem openmaakt, zegt ze zachtjes “Kom binnen in mijn heiligdom!” Rokus huivert maar voelt dat hij niet anders kan. Achter hem slaat de deur met een doffe dreun dicht.

De Nachtschuit

Het magische moment dat de zes groene straatlantaarns van de Oosterweg beginnen te branden. Je mag na het eten nog even naar buiten, die eerste week dat de klok naar de wintertijd is overgezet. Herfstgeur, iets van schimmel en vochtige bladeren, hangt in de nog lauwe lucht als de zon ondergaat.

Dat verzetten van de klok in het weekend is al een gebeurtenis van formaat geweest, daar je vader er de hele zaterdag mee doende was. Hij begon er al in de ochtend mee, zelfs voordat de SRV-man kwam.

Eerst had hij zijn eigen wekker verzet, die om één of andere reden standaard een half uur min vijf minuten voor stond. Daarna de andere wekkers en klokken in huis, en tenslotte, tegen de avond, zijn zondagse klokkie én zijn werkhorloge. Een nadrukkelijke markering van de overgang naar een nieuw seizoen. “We gaan de Nachtschuit in”, klonk het onheilspellend.

Je kijkt vol ontzag naar de dikke spinnen en langpootmuggen die tegen het matglas van de  lantaarnpalen trillend bewegen. Mistflarden drijven uit het land van Van Beijeren de straat op en vertroebelen je zicht, terwijl gefluister in de struiken hangt en een egeltje hoog op de poten de weg oversteekt, en in het donkere struweel aan de overkant verdwijnt.

Helemaal indrukwekkend zijn de vleermuizen die je voor het eerst gewaar wordt. Hun hoge – ultrasone – gepiep dat de oren van je ouders en andere volwassenen allang niet meer kunnen horen. Ze scheren over je hoofd – soms zie je ze in een flits – tussen de lantaarnpalen als boodschappers van een andere wereld. Een wereld waarvan je geen weet had als je na het eten niet naar buiten zou mogen.

Met tegenzin, maar ook een beetje opgelucht ga je weer mee naar binnen als je vader je komt halen. “Ben je nou koud genoeg?” vraagt hij. Nog een glas warme melk, en dan naar bed. De groene gordijnen met kabouters en paddestoelen veilig dicht.

Schemeren

Mijn moeder hield van ” schemeren”, zoals ze het noemde. Zo in het voorjaar en het najaar, als de zon na het eten nog niet helemaal onder was, warmde ze melk op in het oude steelpannetje, waarvan de steel, die nog slechts een stompje was, alleen met de oranje pannenlap gehanteerd kon worden. Ik zie nog het blauwe licht dat het gasstel door de verder onverlichte ruimte verspreidde en ik hoor nog het gesis als ze de kokende vloeistof in het kopje goot.

Met haar kom dampende melk ging ze aan de keukentafel zitten en keek leunend op haar ellebogen door de nog open gordijnen naar buiten, terwijl de wereld stilaan donkerder werd, en kleuren en contouren vervaagden. Het enige moment op de dag dat ze alle tijd leek te hebben, en dat daardoor een tijdloos moment werd.

Ze was op haar gemak in dat wonderlijke uur. Alsof alle stormachtige onrust die zo vaak in haar en om haar heen was even was gaan liggen. Als ik haar gezelschap hield, vertelde ze verhalen, maar verstilder, zonder de theatraliteit, stemverheffingen en grote gebaren die ze in gezelschap nodig leek te hebben.

Een andere oogopslag, een zachtere stem. Alsof ze haar buitenkant-jas even niet aan had. Alsof ze niet kleiner of groter hoefde te zijn in het halfduister. Dan ook leek ze beter te kunnen luisteren naar wat mij bezighield. Alsof ze ontvankelijker was, en meer in verbinding. Met zichzelf, met mij, met het universum dat zich buiten indrukwekkender uitstrekte naarmate de zon zakte.

Het ging dikwijls over de grote thema’s van haar leven. Over hoeveel ze van haar vader had gehouden, en hoe ingewikkeld de relatie met haar moeder was, die haar nooit echt leek te hebben gezien. Over de afschuwelijke oorlogsjaren, en alle angst die haar jeugd had overschaduwd. Over de bevrijding, en over de dood van haar broertje. Over haar lievelingswerk op de boederij van Visser, en over haar jeugdliefdes. Over de ontmoeting met pa, hun verkeringsjaren, hun huwelijk en hun lang vergeefse verlangen naar een kind. En nu zat dat kind als jochie, als puber, en later als adolescent en volwassene met haar aan de keukentafel, waar vanzelfsprekend ook God ter sprake kwam, en al het andere onzegbare waar je stil van wordt.

Pa had andere prioriteiten. Hij was na de avondmaaltijd naar de woonkamer vertrokken, waar hij in de verste hoek in een leunstoel was gaan zitten om met zijn benen op een voetenbankje” lekker weg te kwijnen” zoals hij dat noemde. Dan zat hij daar al gauw drie kwartier in diepe slaap verzonken, om rond een uur of zeven weer terug te keren in het kleine woonkeukentje, waar hij resoluut de gordijnen dicht en de lamp aan deed en de afstandsbediening pakte om Lingo of Get The Picture aan te zetten. Het schemeruur was voorbij.

Wie Is Van Hout?

Dit is in ieder geval een veelbelovend begin, denkt Rokus als hij merkt dat hij alles wat hij op zijn lever heeft ongecensureerd te berde kan brengen, zonder dat de ander een weerwoord produceert, laat staan een oplossing. Een betere therapeut zwijgt als het graf. Hooguit knikt hij, of humt wat, of hij herhaalt een enkel woord. Maar zelfs dat doet zijn gesprekspartner van vandaag niet. Hulde.

Dat die gesprekspartner van hout is, schuift hij gemakshalve terzijde. In dergelijke ontnuchterende nuanceringen heeft hij vandaag geen zin. Daar zit zijn hoofd te vol voor. Bovendien “Wie is van hout?” schreef Jan Foudraine al in de tijd van de antipsychiatrie, herinnert Rokus zich. De levensecht gebeeldhouwde uil die hij tijdens zijn zondagochtendwandeling langs het kanaal trof, lijkt speciaal voor hem klaar te zitten. Die kans moet je grijpen en niet gaan psychologiseren. Bovendien heeft hij vanmorgen zijn pilletjes exact op tijd ingenomen.

Zijn eigen hoofd lijkt overigens ook van hout na de afgelopen nacht. Wat een broeierige toestand! Sinds zij hem in die geur van appeltaart en Stimorol te binnen schoot, en vooral sinds dat radiointerview vorige week droomt hij elke nacht van Angelique. En elke nacht heeft ze dan die lange lavendelkleurige jurk aan.

“Ze denkt zeker dat ze Maria is!”, hoort hij zijn moeder nog misprijzend zeggen. Helemaal ongelijk kon hij haar niet geven. Je moest immers destijds van goeden huize komen om Rokus uit zijn zelfverkozen kuisheid los te weken. Voor iemand die eigenlijk het klooster in wil, is een Heilige Maagd misschien de enige die daartoe in staat is.

“Waarom ben je eigenlijk niet in het klooster gebleven?” roept Uil ineens uit het niets. Zijn stem klinkt anders dan hij zich had voorgesteld. Rauwer, en een beetje omfloerst. Alsof zijn ware aard in zijn strot zit. Hij mag dan wel de therapeut uithangen, maar eigenlijk is het gewoon een roofdier dat leeft van vlees, bloed en botten. En net zag hij hem heus wel betekenisvol knipogen toen Rokus hem vertelde over de vrijpostige fantasieën die hij er omtrent Angelique op na hield. Een blik van verstandhouding, zonder oordeel, maar ook een beetje verlekkerd. Zou hij daarom over dat klooster beginnen? Zodat hij zou gaan vertellen  over wat hij daarmee verdrongen had.

Háár stem klonk trouwens óók heel anders toen hij haar radiointerview beluisterde. Terwijl ze vertelde over de helende kracht van moerasplanten klonk ze veel lichter en frisser dan vroeger. Maar ja, in die dagen rookten ze allebei nog als ketters. “Misschien klink ik zelf ook wel een stuk zuiverder tegenwoordig”, denkt Rokus, “of juist niet”, wat het begin is van een lange filosofische beschouwing over het vraagstuk of je vandaag eigenlijk wel dezelfde persoon bent als gisteren, laat staan als veertig jaar geleden. En wat dan tijd eigenlijk is, en hoe je een persoon kunt definiëren. Daar komt hij verder niet uit, zoals dat gaat met lange beschouwingen.

De vraag over het klooster blijft wél doorzingen in zijn hoofd. Hoe vaak heeft hij de afgelopen jaren niet gefilosofeerd over hoe het zou zijn om opnieuw in te treden? Daar is de wereld overzichtelijk en gaat het over wezenlijke dingen. Niet die wanstaltige drukte van alle dag. Al die mensen en apps en bezittingen. Geen “B&B Vol Liefde”, geen drillrappers en al helemaal geen “Black Friday”. Maar in kloosters wonen voornamelijk half gefossiliseerde mannen en vrouwen die nog veel ouder zijn dan hij, toch? Hij was toen altijd al de jongste. Knapt een mens daarvan op? Misschien kan hij beter kluizenaar worden, of Tiny House-bewoner. Of paalzitter, zoals Uil. Lekker de hele dag over het kanaal uitkijken zonder echt aan het leven mee te doen.

“Dit lijkt me wel weer genoeg voor vandaag”, zegt dokter Uil. “Ik moet nog even in mijn agenda kijken wanneer ik weer plek voor je heb. Ik stuur nog wel een appje.”

Hier voorgelezen en van een piano-improvisatie voorzien:

Het Vierde Uur

Rokus heeft net zorgvuldig zijn nieuwe fiets, met lage instap, uit het schuurtje gehaald als hij weer diezelfde geur gewaar wordt. Peinzend wrijft hij over zijn kalende schedel. Op weg naar het vrijwilligerswerk in de bibliotheek waarin hij sinds zijn pensionering zin zoekt, loopt hij bijna systematisch het reukarchief in zijn brein langs.

Leek het op nootmuskaat, of koriander? Appel, of kaneel misschien? Een vleugje munt? Of was het wat dierlijker, als kattenpis, of vers zweet? Hij voelt in ieder geval  dat zijn stramme lijf erop reageert met een mengeling van angstige spanning en opgetogenheid. Alsof een zwerm kevers – oranje kevers zijn het, geen idee waarom  – in zijn buik de horlepiep dansen.

Het overkomt hem wel vaker de laatste weken, dat spookgeuren zijn stemming kapen. Uit het niets hangt er een gematteerde sigarenlucht in de voorkamer, alsof hij bij opa op schoot zit. In zijn handpalmen voelt hij het oppervlak van diens geribbelde manchester broek (mesisterse broek, zegt mamma). Die voelt een beetje plakkerig van de gemorste koffie met veel melk en heel veel suiker. Suiker uit de enorme roze glazen suikerpot die dag en nacht  op tafel staat. Straks maakt oma pannenkoeken, en moet hij weer overgeven.

En van de week in het kleedhokje van het zwembad waarin hij baantjes trekt vanwege zijn rug. Hij zou zweren in de zaak van kapper Dekwaaisteniet te staan, al heeft deze al een eeuwigheid geleden plaats gemaakt voor die sportschool. Hij hoort het geroezemoes van de klanten in een bedwelmende geur van De Vergulde Hand Scheerzeep en Tabac Aftershave. Straks gaat hij met pappa mee naar tante Lenie, waar hij zoals elke zaterdag muffe pindarotsjes krijgt bij een kopje te sterke thee waarin olievlekken ronddraaien.

In het portiek van de bibliotheek, achter de beslagen schuifdeuren, stinkt het naar diesel en natte jassen. Hij hangt met zijn hand in een rubberen lus aan het plafond van de bus. Het gejoel van de andere brugklassers overstemt het geronk van de motor, en hij voelt hoofdpijn opkomen, en een wiskundeproefwerk. Mevrouw Knijpers heeft hem streng toegesproken. Hij kan het wel, maar hij vertikt het gewoon.

Rokus vindt zichzelf terug op de eerste verdieping van de bieb, bladerend in een Bosatlas. Hij zoekt Eufraat en Tigris zoals meneer Brokkel van aardrijkskunde hem heeft opgedragen. Naast hem duikt Angelique op. Zij ruikt zoals altijd naar appeltaart en Stimorol, en nog iets anders wat hij niet kan thuisbrengen. Het heeft iets te maken met die oranje kevers.

Of hij vanmiddag meegaat naar het meer.  Verwachtingsvolle glans in haar ogen. Een halve eeuw jonger. In het glas van haar brilletje ziet hij de weerspiegeling van zijn eigen hoofd, zijn grote bos blond piekhaar met gel. De bel gaat. Het vierde uur begint.

Een voorgelezen versie met piano-improvisatie vind je op: