Maandelijks archief: september 2024

Dat Kan Alleen Op De Fiets

En daar staat hij warempel nog altijd. De schuur die veertig jaar geleden al oud was. In de dagen dat Sluwe Klaas er zijn pas geoogste gipskruid samenbond, terwijl Ome Fok, zijn hond, hem gezelschap hield.

In die tijd fietste ik er dagelijks twee keer langs, van Leimuiden naar Alphen, waar ik op school zat, en terug. Langs de boerderijen en kerken, door weer en wind, tijdens de bietencampagne glibberend over de natte brokken klei die de dikke trekkerbanden op de weg hadden achtergelaten.

Ome Fok en Sluwe Klaas zijn al vele jaren geleden naar de eeuwige jachtvelden afgereisd. En mijn tienerjaren liggen mijlenver achter me. Maar het haveloze schuurtje staat er nog altijd, als stille getuige van een verlaten verleden. Ik maak er eindelijk een foto van, iets wat ik eigenlijk al jaren van plan was, elke keer als ik er – voor even terug in mijn geboortestreek – langsreed.

Vandaag neem ik er alle tijd voor. Zoals voor alles, op deze lange prachtige donderdag in september. Ik heb mijn fiets achterop de auto meegenomen vanuit Friesland om op eigen kracht door mijn vader- en moederland te dwalen.

Deze dag is gevuld met onvoorziene, ongeplande en onverwachte warme ontmoetingen. Van de tuinmannen bij de kerk die me begroeten alsof ze me dagelijks spreken tot de moeder van een veel te jong gestorven vriend. En van de medewerkers van de thuiszorg in Alphen met wie ik herinneringen ophaal aan mijn ouders, tot aan een oude vriend in Woubrugge van wie ik een zak versgeplukte tomaten meekrijg.

En als klap op de vuurpijl ontmoet ik in Leimuiden de familie waarbij mijn moeder jarenlang heeft gewerkt op de boerderij. Ik zie er de ramen die zij zingend heeft gezeemd, en het hok waar ze de kaas maakte waar ze zo smakelijk over vertelde. De beste jaren van haar leven – “mijn vakantie op de boerderij” noemde ze de gezelligheid en het zware uitdagende werk waar ze haar tomeloze energie in kwijt kon – ontvouwen zich zomaar voor mijn ogen.

En onder, achter en boven dit alles is er het landschap, de o zo kenmerkende geuren en kleuren van september. Fietsen door de polder, zwemmen in de Wijde Aa. De herinneringen en de verhalen die een gouden randje krijgen in dit nazomerlicht. Of zoals mijn vriend Martien tegen me zegt als ik hem over deze dag vertel: zoiets verzin je niet achter de computer, dat kan alleen op de fiets.

De Aardappeleters

Als ik thuis aankondig dat we deze avond aardappels eten, krijg ik daar op z’n zachtst gezegd de handen niet echt voor op elkaar. Meer dan eens per week gekookte aardappels leidt tot hevige protesten. Met enige moeite kan ik een tweede portie in gebakken, gefrituurde, gestampte of gesaladeerde vorm nog wel serveren, maar daar blijft het bij.

Dit in tegenstelling tot de keuken van mijn ouders. Zij – en ik als kind dus ook – aten nagenoeg elke dag aardappels. Met een gehaktbal en doorgekookte groente. Slechts op zondag kwam er iets anders op tafel. Nasi, bami, of macaroni. Allemaal Chinees volgens mijn ouders , en allemaal uit blik. Met augurken en een gebakken ei. Of er moesten toevallig aardappelen over zijn, dan maakte ma daar huzarensalade van. Die was overigens wel  heel lekker. Hoe ze dat toch voor elkaar kreeg? Het is mij nog niet gelukt haar versie te evenaren.

In ieder geval konden mijn ouders zich geen leven zonder aardappelen voorstellen. Mijn vader – die eens in de paar weken rechtstreeks bij boer Vonk in Vriezenkoop een zak ging halen – schilde ze, en sneed ze in piepkleine stukjes, zodat mijn moeder ze in recordtijd kon koken. Meestal waren ze dan min of meer gaar, al kondigde ma voor de zekerheid nagenoeg altijd aan dat er “een enkele harde tussen kon zitten!” Ik ontdekte dat de moeder van Frits van Egters, hoofdpersoon uit De Avonden van Reve, geregeld exact dezelfde zin uitsprak. Blijkbaar een bekend naoorlogs fenomeen in de arbeidersklasse: aan de maaltijd diende men geen al te hoge eisen te stellen.

Ook toen mijn ouders in de serviceflat in Alphen woonden, hielden ze hun aardappelconsumptiepatroon trouw in stand. Ze bewaarden ze in een emmer op het balkon, waar ze sponzig werden en behoorlijke uitlopers kregen. De muizenbeetjes die ze op hun oude dag aten konden nauwelijks nog een gat in de voorraad slaan.

Maar toen mijn vader dood was en mijn moeder het in de mist van de toenemende dementie niet meer zelf voor elkaar kreeg om structureel te koken, voltrok zich een stille ramp. Aanvankelijk was er in de serviceflat nog een restaurant dat ook voor een tafeltje-dekje-constructie zorgde. Die maaltijd bestond gelukkig ook nog regelmatig uit aardappelgerechten, hoewel ma dikwijls klaagde dat ze niet gaar of niet heet genoeg waren.

Maar echt mis ging het toen de voedselverstrekking werd overgenomen door een goedkopere aanbieder, te weten een bedrijf dat was gespecialiseerd in Noord-Afrikaanse gerechten. Oftewel een veredelde shoarmaboer die dit er wel even bij kon doen. Leve de marktwerking!

Ma kreeg tot haar afschuw couscous, falafel en kebab geserveerd. Smaken die ze niet kende, kleuren, vormen en geuren die ze nog nooit had gezien en geroken. Angstaanjagend als je vertrouwde leventje toch al zo uit elkaar aan het vallen is. Grote delen van de exotische maaltijden vond ik later rottend en stinkend terug op onherbergzame plaatsen. Onderin de wasmand of onder het bed, waar ma het ten einde raad – je hoort immers geen eten weg te gooien – eerst bewaard en vervolgens vergeten had.

Ze wist uiteindelijk – zonder medeweten van mij of de thuiszorg – de voedselverstrekker effectief voorgoed de deur te wijzen, waarna ze zich vooral in leven hield met koekjes en chocola. Totdat het echt niet meer ging en ze naar het verpleeghuis mocht.

De laatste anderhalf jaar van haar leven kreeg ze daar gelukkig weer veel aardappels, die ze zelf mocht helpen schillen. En daarnaast veel zoetigheden, én gezelligheid tijdens het eten. Zodat een oom die op het feestje ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag was, met een glimlach tegen me zei:  “Ze heeft hier zeker een best kosthuis, want ik heb haar nooit zo vol gezien!”

Op Zoek Naar Uw Pastoor

pastoor J.H.D. Hofstede en mijn ouders tijdens hun Huwelijksviering, 29 april 1958

Het is eind jaren tachtig. Ik ben een jaar of veertien als we vanuit  Leimuiden eerst met de bus naar Alphen en vandaar per trein naar het verre Friesland reizen. We zijn uren – al overstappend – onderweg als we rond het middaguur Franeker bereiken en aldaar op zoek gaan naar het graf van J.H.D. Hofstede.

J.H.D. Hofstede, een naam die mij als sinds mijn vroege jeugd ontzag inboezemt, omdat hij op elke verjaardag door mijn ooms tot leven wordt gewekt, als ze aan het einde van de avond, in een waas van drank en rook gloedvol zijn – in katholiek Leimuiden – beroemde gedicht citeren. Declameren is het juiste woord. Op orkaankracht. Delen ervan zal ik een halve eeuw later nog uit mijn hoofd kennen.

Kom laten we toch naar ons beste vermogen

Al worden we ook door de wereld bespot

Ons stevig vasthouden aan Vaders handen

En werkelijk leven als kinderen van God

Want als je God loslaat, al is het maar even

Betekent dat altijd verlies  in je leven

                                       *

Genoegen, ontspanning, ze moeten er wezen

Wanneer het maar geen jacht wordt op ijdel genot

Verdwazing van zeden gaat stil naar ontaarding

Hoog boven alles: blijft kind’ren van God

Want als je God loslaat, al is het maar even

Betekent dat altijd een vlek in je Leven

                                        *

             Uw pastoor, J.H.D. Hofstede

Vooral dat “Uw Pastoor, J.H.D. Hofstede” wordt plechtig uitgesproken. Met daarachter nog zijn kennelijke stopwoord “niewaar!” Ik zal nog jarenlang denken dat dit een typisch Friese uitdrukking is, waarmee het exotische karakter van de goede man extra nadruk krijgt.

Hij is voor mijn ooms en tantes de pastoor van hun jeugd, hun anker. Er moet een onmiskenbare dreiging en gezag van hem uit zijn gegaan als onder het gewelf van de Sint Jan de Doper, zijn donderende stem vanaf de preekstoel galmde.

Ook de andere verhalen die over deze iconische priester de ronde doen, spreken tot de verbeelding. Zo schijnen drie ongetrouwde zussen zijn hofhouding te hebben gevormd, De één nog stugger dan de ander. “Friezen!”. Elke Mis zaten ze op grote stoelen op het priesterkoor, en hielden ze hun gewijde broer in de gaten.

En dan natuurlijk zijn huisbezoeken. Behalve dat hij waarschijnlijk begonnen zal zijn over de staat van het Huwelijk, inclusief de onvermijdelijke – al dan niet openlijk uitgesproken – vraag over het nog immer uitblijven van nageslacht, pakte meneer pastoor volgens mijn vader de hem aangeboden sigaar gretig aan, en graaide hij direct een tweede uit de doos, om die onder zijn toog te laten verdwijnen. “Voor onderweg!”

De onuitwisbare indruk die “Uw Pastoor” heeft gemaakt op de familie, en via hen op mij, resulteert in ieder geval jaren later in de reis naar Friesland. Vooral mijn moeder is er de drijvende kracht van. Zij heeft haar hele leven geweldige eerbied voor priesters. Vooral als ze dingen zeggen als “verdwazing van zeden gaat stil naar ontaarding!” Dat is nog eens taal. En bovendien heeft hij mijn ouders in 1958 getrouwd. De mooiste dag van haar leven “niewaar?!”

Ma is ervan overtuigd dat Hofstede uit Franeker afkomstig is, maar zijn graf is er nergens te vinden. Bedremmeld druipen we af om vervolgens in het Planetarium van Eise Eisinga te belanden. Zo krijgt mijn eerste bezoek aan Friesland toch nog een waardig besluit.

Veel later zal ik in Leeuwarden gaan wonen, en tijdens een bezoek aan de katholieke begraafplaats in mijn woonplaats aldaar de naam van J.H.D. Hofstede op het priestergraf aantreffen. Leeuwarden dus, en niet Franeker. Tijdens één van de eerste bezoeken van mijn ouders zullen we er een veldboeket brengen, en zullen alle verhalen nog eens de revue passeren. Om nog weer later door mij op schrift te worden gesteld voordat ook “Uw Pastoor” in de vergetelheid verdwijnt.