“Als die toch eens praten kon!” zei pa dan. Zo’n trommel die tientallen jaren op de tafel heeft gestaan, die meerdere tafelkleden in diverse stijlen heeft overleefd. Waar duizenden koekjes in hebben gezeten, die geen van alle de kans hebben gekregen om muf te worden, daar pa en ma de uitspraak “Wij heten Koek, dus we eten Koek” dagelijks in praktijk brachten. De trommel is getuige geweest van alles wat in Leimuiden, Alphen en Leeuwarden werd gezegd en verzwegen. Hij heeft mij gezien als kind, volwassen en middelbaar. Als zoon én als vader. En hij heeft mijn ouders gezien, ook als ik er niet bij was. Hij weet – meer dan ik – hoe hun leven samen er uit zag.
Wat zou hij vertellen als hij een geheugen en een mond had? Zouden zijn verhalen lijken op de verhalen die ik vertel, of legt hij heel andere accenten? Zou hij zich, net als ik, ook herinneren hoe mijn vriendje E. na schooltijd meeging naar huis; hoe mijn moeder hem toestond meerdere biscuitjes uit de trommel in zijn thee te dompelen, en hij ruime hoeveelheden suiker over het warme papje mocht strooien. Alleen al omdat ze medelijden met hem had, daar zíjn moeder niet elke middag klaar zat met de thee.
Zou de trommel de onverstaanbare moppen van mijn oom hebben onthouden, de met jenever overgoten gulle lach, als de pastoor op bezoek was. Of de roddels als een bevriende boer een emmertje biest bracht. Zou hij alle handen nog voelen, die de janhagels, krakelingen, stroopwafels en dikke speculaasbrokken uit zijn binnenste hebben gevist bij talloze kopjes koffie, soms bestemd om de bezoeker weer enigszins nuchter te krijgen voor hij naar huis terugkeerde?
En zou de trommel onder woorden weten te brengen welke gesprekken pa en ma over mij hadden? Hun zorgen, hun hoop en hun dromen. Toen ze te horen hadden gekregen dat ik op school gepest werd, of toen ik stopte met mijn priesteropleiding, of toen ik voor het eerst een vriendin had. Hebben ze daar over gesproken, of hebben ze vooral betekenisvol gezwegen? Toen ik naar Friesland verhuisde, toen ze opa en oma werden. Toen er steeds meer dierbaren om hen heen ziek werden en wegvielen, en toen ze zelf oud en kwetsbaar werden. Hebben ze erover gepraat, of heeft pa vooral aritmisch op de tafel getrommeld, terwijl ma hem met een mengeling van ontroering en irritatie aankeek?
Zou er een manier zijn om de trommel geheimen te ontfutselen? Dingen die ik niet weet, gesprekken die niet voor mijn oren waren bestemd? Gelukkig niet. Geheimen mogen geheimen blijven. En het leven van mijn ouders wás niet van mij. Ik denk dat ik veel over hen weet, maar ik weet ook heel veel niet. Veel wat ik nóóit zal weten. Het is verleidelijk om te denken dat ik door het bezit van twee plastic kratten vol met de “relieken” van hun leven – zijn pet, haar omslagdoek, zijn horloge, haar ketting – de gestolde versie van hun verleden “in bezit” heb. Maar ik ken slechts de betekenis die ík eraan geef.
De trommel is er de stille getuige van dat ik dit stukje schrijf. En misschien weet hij er nog van als ikzelf allang “aan de overkant” van dit bestaan ben. Misschien bewaren mijn kinderen hem omdat zij zich nog herinneren hoe oma er hen altijd net een koekje teveel uit presenteerde. Of belandt hij in een kringloop- of vintagewinkel, en koopt iemand hem die de nostalgie voelt waarmee hij geladen is?
Voorlopig staat hij nog bij ons in de keuken en verzamelt hij verhalen. En als ik hem in handen neem, en over zijn deksel wrijf, is hij soms net de wonderlamp van Aladin. Dan begin hij te glimmen en geeft hij iets prijs wat ik allang vergeten dacht te zijn. En zo fluisteren wij elkaar goedenacht. De trommel en ik.