“Ach jonge toch, nou maak je me wel een beetje aan het huilen hoor!” Al ken ik haar al een hele tijd, en is ze er altijd bij als ik tweemaal per maand op donderdagavond voor het slapengaan muziek kom maken, toch is dit nieuw voor mij. Want meestal slaat ze het zingen van de groep op de achtergrond gade zonder zelf noemenswaardig mee te doen. Of ze zegt streng en met een ernstige blik “Ik ken alleen maar psalmen en gezangen”.
Maar vandaag zingt ze alles mee, met een verbazingwekkend krachtige stem. Van “Het kleine café aan de Haven” tot “Elsje Fiederelsje” en zelfs het altijd toepasselijke “Hoe je heette dat ben ik vergeten”. En als ik de accordeon erbij haal, komt de aap uit de mouw en begint ze in de derde persoon over zichzelf te praten:
“Antje had verkering met zo’n leuke jongen. En die had een accordeon. En elke week gingen we erop uit. Van het ene feestje naar het andere. En de accordeon in de koffer achterop de fiets. Een auto hadden we niet. Hij is er eentje van Van Dijk, die ken je vast wel!”, daarbij even veronachtzamend dat ik minstens veertig jaar op haar achter loop.
“Hij is zo knap, met zijn golvende blonde haren”, vervolgt ze, alsof ze hem ineens in levenden lijve voor zich ontwaart, “en hij zingt dan zo mooi. Ja, ook engelse liedjes. En de meisjes zijn gek op hem, maar hij is míjn vriend!”
Stralend zingt ze verder. “Spring maar achterop”, “Diep in mijn hart”, “Sarie Marais”. Tot aan het slotliedje, “Droomland” waarmee ik afsluit, aangezien de verpleging zojuist de laatste medicijnronde heeft gedaan, en de pammetjes hier en daar al zichtbaar beginnen te werken.
Als ik mijn accordeon weer in de koffer doe, zegt ze: “Het is slecht afgelopen met de verkering. Antje haar geloof was niet goed genoeg. Hij is gereformeerd, en Antje is hervormd”. En ik zie hoe ze mij en mijn instrument met een weemoedige blik nastaart als ik de afdeling verlaat, alsof ze vanaf nu weer uitsluitend psalmen en gezangen kent.