Maandelijks archief: april 2023

Lourdes

Een jaar geleden nu. Lourdes! Je gaat er voor het eerst heen. Je beste vriend is er al meer dan vijftig keer geweest, maar voor jou is het nieuw. Je hebt besloten je eraan over te geven. Sowieso voor hem, omdat hij zijn vijfentwintigjarig priesterjubileum viert en hij het fijn vindt als jij er – eindelijk – bij bent, om dit te vieren, juist op die voor hem zo heilige plek.

Maar je voelt ook dat het misschien wel een soort van nódig is om deze bedevaart te maken. Voor jezelf. Voor dat stuk in jezelf dat er een beetje bang voor is. Bang voor de ontroering en de kwetsbaarheid die je in jezelf kunt tegenkomen. Je voorvoelt dat je je er niet achter cynisme zult kunnen verschuilen. Want in Lourdes is godsdienst iets anders dan een quasi-intellectuele exercitie. Je kunt er niet met je hoofd alleen heen en emotioneel op afstand blijven. Je ontkomt er niet aan om er hélemaal in te duiken. Dat weet je van tevoren.

En dus zit je op een morgen voor dag en dauw in een bus vol lieve en warme katholieken uit de Bollenstreek, waar je vriend pastoor is. Dat alleen al is een warm bad. Want al woon je inmiddels twintig jaar in Friesland, en al kende je voor vandaag niet meer dan een handjevol deelnemers aan deze reis, toch is de taal van wat min of meer je geboortestreek is, zo vertrouwd en vanzelfsprekend, dat het bijna pijn doet. Bitterzoet van heimwee en nostalgie. En voordat je ze leert kennen zijn ze eigenlijk allemaal al familie van je. Door waar jullie zijn geboren en door de kerk die ondanks alles jullie geestelijke thuis is gebleven. Ja, ook dat van jou, al doe je vaak – en niet zonder reden – je best om er afstand van te nemen.

Jullie rijden naar Maastricht, waar nog zo’n driehonderd Nederlandse pelgrims zich aansluiten om in twee vliegtuigen naar Tarbes af te reizen, aan de voet van de Pyreneeën. Het gehannes met het aan boord krijgen van gehandicapte medereizigers op het – zeg maar – sober geoutilleerde vliegveld en de haringen-in-een-ton-ervaring in het rammelende toestel van de Poolse chartermaatschappij relativeert je vliegschaamte enigszins. Je hebt het er voor over. Bovendien is het reisgebed door de vicaris eenvoudigweg ontroerend. Het laatste stuk naar Lourdes wordt weer per bus afgelegd, en onderweg zing je het pelgrimslied mee. Je zit er meteen middenin: deze mengeling van ernst, ontroering en gulle lach die o zo katholiek is.

Bij het meer dan warme welkom in het hotel, één van de vele honderden in het stadje – type “Vergane Glorie” (de directrice herkent de vaste gasten en in de avondsoep herken jij de resten van de warme middagmaaltijd) voel je je op je gemak, en tegelijkertijd niet. Je bent niet zo’n groepsmens, en je weet nu al dat je desondanks de komende avonden in de benauwde hotelbar zult doorbrengen. En dat je er levensverhalen zult horen, én vertellen. Omdat je vanaf nu een week lang je leven deelt met wie – God weet door welk toeval – op je weg zijn gezet.

Hoe dan ook: je bent er klaar voor. De eerste middag steek je, vlakbij de Grot, waar Maria in 1858 verscheen aan de veertienjarige Bernadette Soubirous, kaarsen op. Eén voor je moeder, wier negentigste verjaardag het is, en die maar wát verguld is dat je juist op die dag dáár bent – de plek die voor haar te heilig was om er in haar lange leven ooit naar te durven afreizen (“Je vader is het liefste thuis!”). Een andere kaars is voor een zieke – maar dan nog hoopvolle vriend in Nederland. Je appt hem de foto. Hopelijk zal het licht van die kaars zijn laatste maanden verlichten. In september, een week na je moeder, zal hij sterven, nog maar 68 jaar oud.

Het hangt er schaamteloos in de lucht: leven, ziekte, kwetsbaarheid, dood en levenslust in één groots verband. En je zult er nooit meer op liefdeloos spottende toon over spreken. Want het ís er: het wonder. Niet zoiets simpels als genezing van een ziekte (of nieuwe banden om je rolstoel zoals de belegen mop vertelt), maar het breed gedragen verbindend besef dat we allemaal kwetsbaar en klein zijn, en dat het er niet om gaat dat je dat “overwint”, maar dat je je “overgeeft” en “toevertrouwt”. Zoiets. Zoals in één van de vele vieringen gezongen zal worden: “Als een kind zal Ik je dragen, alle dagen, Ik zal er zijn!”.

Naast de overvloed aan vieringen, verspreid over het uitgestrekte heiligdom, de kruisweg, handoplegging, feestavond en nog zoveel meer (allemaal even raak) is er de avondlijke lichtprocessie waar een verlicht kitscherig Mariabeeld plechtig wordt rondgedragen, en waar jij tussen duizenden mensen van allerlei nationaliteiten in meeloopt. “Ave Maria”. Je zou het thuis niet hardop durven bekennen, maar het ontroert je; je stem breekt terwijl je uit volle borst meezingt.

Na afloop drink je met oude en nieuwe vrienden. Verrassende en ontwapenende ontmoetingen in de talrijke kroegen. Een zeldzame sigaret, op straat, met twee Amerikaanse meiden. Een wereld buiten de wereld. En tegelijkertijd een verdichting van de werkelijkheid. Intens, mooi, vrolijk en zwaar tegelijk. En als je – vanwege een defect vliegtuig – een extra dag moet blijven, verlang je ook écht oprecht naar huis. Want je bent nu lang genoeg binnenstebuiten gekeerd geweest.

Je kunt er eindeloos over praten. Je kunt het proberen uit te leggen. Vertellen over de ontroering, over de pijn ook. En de humor. Over de ambivalentie. Over de kerk waaraan je je soms zo ergert, en waar je je toch mee verbonden blijft voelen. Over de pijn die het doet dat je dat met steeds minder mensen kunt delen. Terwijl je een collega vertelde dat je naar Lourdes ging, dacht ze dat je naar het Louvre ging. Lourdes deed geen enkel welluidend belletje rinkelen. Je zag het in haar ogen. En je hield op je best te doen.

Maar toch. Er is een oude rivier die gesmolten sneeuw uit de Pyreneeën meevoert. Die rivier stroomt langs deze plek waar een jong meisje een vrouw heeft gezien in een grot. Bernadette zag in haar armoede iets dat anderen niet konden – niet wilden – zien. En de machthebbers uit haar tijd, de pastoor en de commissaris, vonden het maar kinderspel. Maar zij zag dat er “iemand” was in die grot. En in het licht daarvan zag zij zichzelf.

Later is er een beeld geplaatst. Omdat iedereen het er over eens werd dat de vrouw Maria moest zijn. Maar ergens zou ik wensen dat die grot leeg was gebleven. Om daar jou en mij, starend in de diepte, in staat te stellen iets te zien dat anderen niet zien. Iemand te zien. Jezelf te zien, of onder ogen te komen.

Iemand schreef: “Om jezelf te kunnen laten dragen, moet je klein genoeg durven zijn”. Je zult deze week een stuk van je angstige arrogantie los leren laten. Voelen dat je niets méér of minder dan één van de vele verlangende zoekers bent. En dat het er veel minder toe doet hoe je erover denkt dan je dacht. Want je bent op een plek waar hemel en aarde elkaar raken.

Pronken

In de entree van de serviceflat was over de gehele breedte van de wand een duin-strand-zee-afbeelding verschenen. En als ma mij naar de uitgang bracht, poseerde ze er maar wat graag met mij voor. Het stelde het afscheid wat uit, én er was nog een extra kans dat ze op deze manier de aandacht op ons kon vestigen. Van een medebewoner, een medewerker of een toevallige passant.

“Kijk eens: mijn zoon! Wat vind je van hem? Hij mag er zijn hè!” zei ze dan trots. Enerzijds gunde ik haar die trots natuurlijk van harte. Aan de andere kant was het ook tenenkrommend. Daar sta je, als meer dan volwassenen zoon – hoe kan er eigenlijk zo’n grote kerel uit zo’n klein vrouwtje voortkomen? – tegenover mensen waar je met een beetje pech de laatste weken al meerdere keren aan geshowd bent.

Toen pa nog leefde, was het zíjn taak me na mijn wekelijkse bezoek naar de auto te escorteren. Dan kon hij op de valreep nog even spuien. Dat mijn moeder niet altijd makkelijk was en dat ze de laatste tijd wel erg vergeetachtig werd, “maar ik doe d’r niet weg, absoluut niet!” Ma bleef dan in het appartement en waste alvast de borrelglaasjes af om te voorkomen dat pa bij zijn terugkomst “nog een afzakkertje!” kon nemen.

Maar vanaf de dag dat pa dood was, liep ma mee naar de deur. Openlijk in de hoop bekenden tegen te komen, “want dan ken ik nog effe met jou, met jullie pronken!”

Als één van haar zussen, tantezeggers of vrienden op bezoek kwamen, wilde ze daar overigens ook mee “pronken” bij het afscheid. En ik weet – ook dat vertelde ze openlijk – dat ze daar, naast haar oprecht gemeende trots, ook nog een andere agenda bij had: “Dan kunnen de mensen zien dat ik óók visite krijg!”

Mijn moeder was gevoelig voor “gezien worden” omdat ze als kind helaas niet zo gezien is. Als tweede kind in een groot gezin, tijdens de verschrikkingen van de oorlog. Haar angsten, haar zorgen als achtjarige in die meidagen van 1940, en de machteloze hardheid waarmee haar moeder op die kwetsbaarheid reageerde, zijn levenslang bij haar gebleven.

Dat ik door moest gaan voor een soort “pronkstuk”, waaraan zij een deel van haar eigenwaarde ontleende, is niet altijd makkelijk geweest. En zeker niet als het er zo dik bovenop lag. Totdat iemand tegen me zei dat ik er een act van moest maken.

Vanaf dat moment draaide ik een rondje en maakte een buiging voor de toeschouwers die mij moesten “bewonderen”. Dan brak er, gelukkig ook bij mijn moeder, een bevrijdende en relativerende lach door. Dikwijls voegde ze dan nog één van haar wijsheden aan de conversatie toe: “Hij mag er zijn, maar jij mag er ook zijn…… iedereen mag er zijn, want anders was je er niet!”

Onkruid Bestaat Niet

appelmos

De uitspraak “Onkruid vergaat niet” is algemeen bekend, maar hij maakte er “Onkruid bestáát niet” van. Deze grote leermeester van mijn jeugd – de werkelijk in alles geïnteresseerde pastoor Thomas uit Leimuiden (“men noemt mij een universele mens”) – bulderde het van de preekstoel, op een zonnige zomerzondag, toen hij – inmiddels tegen de tachtig – inviel voor zijn bescheiden opvolger die een paar weken op vakantie was.

De preken van Thomas waren een wervelstorm vergeleken bij de brave verhaaltjes van zijn opvolger. Ten eerste beklom hij de krakende preekstoel – terwijl dat allang niet meer gebruikelijk was – en ten tweede had hij écht iets te vertellen, zo gedroeg hij zich althans. De strenge, geleerde bik vanonder zijn glimmende kale schedel vanaf de kansel, zijn welluidend galmende stem waarvoor hij geen microfoon nodig had, en zijn met humor én duidelijke meningen doorspekte betogen waren – in ieder geval voor mij als kind – buitengemeen spannend.

Zoals dus die keer dat hij ons voorhield dat ál wat leeft – dieren, planten, schimmels en mutanten – deel uit maakt van de Schepping, en dus gerespecteerd dient te worden. Ik hoor het nog woord voor woord letterlijk uit zijn mond komen, terwijl het fenomeen zich toch zo’n veertig jaar geleden aan mij voordeed:

“Onkruid bestaat niet! Alleen ongewénst kruid! Als het ons niet van pas komt! Neem nou de berenklauw, met zijn bladeren zo groot als kinderbadjes en zijn bloemen als een bubbelbad! Weet u wel, als u hem in uw achtertuintje staat te verdelgen, dat het een uitstékend geneesmiddel tegen vallende ziekte bevat!?”

Of dat laatste op enige wetenschappelijk basis is gestoeld, weet ik niet, maar alleen al de manier waarop hij “vallende ziekte” uitsprak, boezemde ontzag in. Ik had geen idee wat vallende ziekte was, maar in mijn verbeelding zag ik gebroken en gevallen mensen weer opstaan in de schaduw van de machtige schermbloemen van de berenklauw.

Pastoor Thomas was voor mij een soort Freek Vonk avant la lettre: hij wist alles, kon alles en durfde alles. En als ik – mede dankzij zijn voorbeeld – niet had bedacht om priester te worden, had ik destijds – net zo goed door hem geïnspireerd – ook voor biologie kunnen kiezen. Of voor literatuur, of kunst, of een combinatie van dit alles. Want in de boekenkast van Thomas stonden ook Jan Wolkers en Maarten ’t Hart, die ik later allemaal heb verslonden. Of je het nou natuur, evolutie, schepping, transformatie of vergankelijkheid noemt, het overstijgt ons. En dat raakt. En verbindt.

Afgelopen weekend nam ik deel aan een door vrienden, vanwege hun verjaardag georganiseerde wandeling. En ik kwam zomaar, toevallig naast een veldbioloog te lopen. En zij bracht mij mijn jeugdige fascinatie voor de natuur weer in herinnering. In dit geval niet door van alles oorverdovend van de daken te schreeuwen, maar juist door haar zachtjes en bescheiden uitgesproken bewondering voor het kleine.

Ik hing aan haar lippen toen ze vertelde hoe ze laatst “appelmos” had ontdekt, zeldzaam in Nederland. Minuscuul en oogstrelend. En hoe ze tijdens haar werk eens door een adder was gebeten, én hoe ze een reekalfje had ontmoet. En dat dit heel ontroerend was. Onderweg zagen we “look zonder look”, “speenkruid” en “paarse dovenetel”, en voor al dat moois – of het nou zeldzaam of algemeen was – begonnen haar ogen te glimmen. Onkruid bestaat niet.

Huub Oosterhuis Dankbaar Herinnerd

Als er één aardse persoon is die ik weliswaar niet persoonlijk heb gekend maar die desondanks voor mij in de afgelopen vijftig jaar onafgebroken van enorme betekenis is geweest, is het Huub Oosterhuis.

Ik hoef er geen boek voor open te slaan of app voor te openen om zijn woorden in me te horen zingen. Bijna elke dag welt er wel een citaat uit zijn enorme oeuvre in me op. Zijn mystieke en tegelijkertijd maatschappelijk betrokken gezongen poëzie.

Het werk van Oosterhuis was er immers vanaf mijn jongste jaren. De eerste liederen die ik als tienjarige op het kerkorgel in Leimuiden speelde waren van zijn hand. “Zomaar een dak boven wat hoofden” en “Zo vriendelijk en veilig als het licht”. En het eerste lied waar ik tot tranen toe door kon worden geroerd was “Groter dan ons hart”, met de solo ’s zo prachtig kwetsbaar door onze pastoor gezongen.

Tijdens de jaren waarin ik priester wilde worden, maar ook in de “woestijnjaren” daarna, waarin alles in machteloze twijfel was gestagneerd, was er de troost van zijn herkenbare taal. In “Soms even” herkende ik mezelf in de woorden “hand die niet doet, mond dichtgevroren, ik dat niet opengaat”.

In de Dominicuskerk in Amsterdam waar ik in mijn twintigersjaren aarzelend nieuwe open inspiratie vond, klonk nog veel meer prachtigs, op weergaloze wijze op muziek gezet door Oomen, Huijbers, Heuvelmans, Löwenthal. Van “Gij die de stomgeslagen mond verstaat, van alle stervelingen die wij zijn”, “Die zegt God te zijn, laat hij tevoorschijn komen, wat hebben wij aan een naam alleen!” “Scheur toch de wolken weg en kom!” tot “Hoor je mij, voor mij geen ander dan jij, bij jou alleen ben ik veilig”, “Niemand valt of hij valt in uw handen” en “Dan zal ik leven!” Mijn hart sprong ervan op en tranen vloeiden als nooit ergens anders zo intens.

Later, tijdens onze huwelijksviering waren de woorden van de zegenbede van hem: “God, behoed de liefde van de geliefden, Gij die weet hoe broos en bijna niets twee mensen zijn”. En bij de uitvaart van zoveel dierbaren zongen we uit volle borst en met gebroken stemmen mee met “De Steppe Zal Bloeien”.

Als dirigent van een katholiek kerkkoor en een protestantse cantorij mocht ik het boek nog verder opendoen. Bij “Met niets van niets zijt Gij begonnen”, “Klankresten” en “Lied van weg en omweg” werd werken bidden en bidden zingen. Of ik het nou kon geloven of niet.

Want deze taal is groter dan mijn verstand. En dat is waar kunst en geloof toch voor zijn bedoeld: ze tillen ons op, boven onze nacht uit. Alsof we gekend zijn boven ons eigen kennen uit. “Ken je mij, wie ben ik dan, weet je mij beter dan ik?”

Het is slechts mijn stukje verhaal over de kunst van deze monumentale man. Ik moest het opschrijven op deze dag die hoe dan ook verdrietig én dankbaar stemt. Want ik weet dat ik levenslang een reisgenoot heb, die in mij blijft zingen.

Ik zal nog vaak in een kerk, op spotify of elders op zoek gaan naar mijn favorieten en onbekende parels, en ik hoop dat jij dat ook doet. Maar bij uitstek één tekst, die ik nog niet op muziek ken, wil ik hier graag citeren. Omdat het zo onnoembaar herkenbaar klinkt. Ik zie er een jongetje zoals de jonge Huub en de jonge Piet. Gegrepen door iets groters, dat blijft.

Zoals een hert

smacht naar de waterstromen

zo rende ik jou tegemoet

die hoogtijdagen

stond op de altaartreden,

zong met lichte stem het lied

jouw kind.

Nu om mij heen het ijzig zwijgen

het geschamper:

die die je jeugd verblijdde

waar is hij gebleven?

Op reis, de smoor in, dood?

Alsof de horizon werd uitgewist

de aarde losgeslagen van haar zon.

Maar dan stijgt plotseling

een stem

in mij omhoog

boven mij uit

ik weet niet waarvandaan:

jij bent mijn God.

(Uit Huub Oosterhuis: 150 Psalmen Vrij, Psalm 42, versie 3)

Een Steen Verlegd

Vandaag hebben we deze steen op mijn moeders graf gelegd. Op de tweede dag van Pasen, het feest waarop we vieren dat het leven groter is. Zo groot dat stenen juist van graven kunnen worden afgerold. We hebben er haar eigen unieke handtekening op geplaatst. Agatha.

Zolang ik me kan herinneren, zei mijn moeder als het over haar eigen toekomstige dood, uitvaart en laatste rustplaats ging: ik wil geen grote bloemstukken en kransen; als iedereen een enkele rode roos meeneemt, is dat voldoende. En zo geschiedde.

En wat betreft de steen wenste ze geen groot plechtig grafmonument, maar een mooie ruwe, verweerde natuursteen, een kei, met enkel haar naam “Agatha” erop.

Terwijl ze voor mijn vader van harte een klassieke gehouwen en gepolijste steen uitzocht, want “dat heeft die beste man verdiend”, had ze voor zichzelf meer eenvoud in gedachten. En daar hebben we naar geluisterd. Want ze had iets puurs met die natuurstenen.

Zo genoot ze er enorm van als ze als lectrice in de kerk de prachtige tekst uit Prediker 3 voor mocht lezen: “Alles heeft zijn uur, alle dingen onder de hemel hebben hun tijd……er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven…….een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen……een tijd om stenen weg te gooien en een tijd om stenen te verzamelen“. Want ook zij was immers altijd met stenen in de weer.

Vanuit het keukenraam keek pa fronsend toe hoe ma met bemodderde handen de zware keien in haar tuintje aan de Oosterweg versjouwde en opnieuw ingroef. “Dat mens ken geen moment stil zitten”, zei hij met een mengeling van geamuseerdheid, trots en irritatie.

Best bijzonder overigens, voor een katholiek, dat ze citaten uit de Bijbel in haar hoofd had. Zoals ze ook met een knipoog Jesaja 50 aanhaalde als ze met een pincet voor een spiegeltje in het zonlicht boven de keukentafel zorgvuldig mogelijke gezichtsbeharing te lijf ging: “Mijn wangen bood ik aan wie mij de baard uitrukten“. En elk jaar als op Palmzondag deze tekst voorbij kwam, kon ze tijdens het voorlezen vanaf het priesterkoor een betekenisvolle blik en besmuikte glimlach nauwelijks onderdrukken. De humor lag, net zoals de stenen, voor het oprapen.

Déze steen ben ik een paar maanden geleden zelf gaan oprapen, bij mensen in het Overijsselse Slagharen, waar hij vele eeuwen geleden door een smeltende gletsjer is achtergelaten. Zij ruimden hun tuin op, en ik zocht en vond de steen voor ma. Vlakbij het pretpark waar mijn ouders op hun oude dag vaak in het naseizoen goedkoop een huisje konden huren om een midweekje vakantie te houden. Ik stel me zo voor dat ze er hebben gewandeld. En dat de steen hun stemmen heeft gehoord.

De lente is begonnen, zoals dat bij Pasen past. De eerste lente dat onze moeder en oma hier niet meer is. Maar we denken dankbaar terug aan het afgelopen jaar waarin ze nog vaak bij ons in huis en in de tuin heeft gezeten, en ze met een tevreden lach zag dat het goed was.

Daar Willen We Bij Zijn

Het zal een jaar of acht geleden zijn dat ik – net als vanavond – rond zonsondergang op weg ging naar de Paaswake in Leeuwarden, en dat ik mijn vader aan de telefoon had, die vertelde dat hij en mijn moeder ook op het punt stonden naar de Paaswake te gaan in Alphen. Zijn slechte ogen zouden het moeilijk hebben in het donker, en mijn moeder wist al niet zo heel goed meer de weg, maar ze gíngen, gearmd zouden ze er komen! Want “dat is de mooiste viering in het jaar, daar willen we bij zijn!”

Ik weet dat het me toen ontroerde dat we, op 180 kilometer afstand toch hetzelfde gingen beleven. En nu ontroert de herinnering me weer. Nu er een andere kloof tussen hen en mij is. Nu ze niet meer hier zijn, en ik voor hun zielenrust bid tijdens de viering, waar het op een overweldigende manier gaat over dood en leven, licht en water, hier en overkant. En tegelijk weet ik hen nabij, omdat deze nacht de kracht heeft om het hier-en-nu te relativeren, en het weet om te vormen tot een eeuwigheidservaring.

Twee uur lang was ik vanavond weer onderdeel van dat geweldige mystieke theater van om elkaar heen cirkelende verhalen, rituelen en liederen. Als je probeert het met je verstand te bevatten, heb je een zware avond, maar als het je is gegeven om je hart te kunnen openen, is er altijd weer iets nieuws dat binnenkomt. Zoals dat heftige verhaal van de uittocht uit Egypte, waarin je door een zee van ellende het land van de angst kunt ontvluchten, mij regelmatig bij de kladden grijpt.

Maar vandaag waren het twee andere momenten die me extra raakten: allereerst realiseerde ik me dat bij het beginritueel waarin het licht van de paaskaars buiten de kerk wordt ontstoken aan een vuur, met grote wierookkorrels de wonden van de gestorven én verrezen Jezus symbolisch op de kaars worden aangebracht. Met andere woorden: het licht ontstaat uit de verwonding.

Pijn en verlichting hebben met elkaar te maken, zijn niet los verkrijgbaar. Dus kan ik me afvragen: hou ik me, houden wij ons dan ook niet tevergeefs bezig met het proberen zo comfortabel mogelijk te leven? Gaat er al consumerend en verdovend niet heel veel levenskracht verloren in het pogen om ongemak te vermijden?

En de tekst uit Jesaja, die ik een half uur later hoorde, sloot daar naadloos op aan: “Waarom besteed je je geld aan wat geen brood is, en loon aan iets dat niet verzadigt?…….Luister en u zult leven!” De vastentijd die nu achter me ligt, en de rijkdom van het Paasverhaal brengen me weer opnieuw in contact met het geheim van leven, lijden, dood én opnieuw léven.

Mijn ouders zochten – soms lijdend – óók het licht en hielden het op hun manier brandend. Ze zijn er bij vanavond, en ze leven voort in deze verhalen, en in een grotere zee van herinnering, waarin hun namen blijvend zijn geschreven in de palm van een grote hand. Zoals ook ik onderdeel ben van een groter verhaal, wat me groot én klein tegelijk maakt.

Of je daarvoor precies hoeft te weten hoe het zit, of elk dogma hoeft te onderschrijven? En kun je het snappen? Ik denk het niet. Ik geloof dat het ik Herman Finkers van harte na kan zeggen: Kunst, humor en religie zijn als enige drie in staat om het onmogelijke mogelijk te maken. Of, zoals hij het ooit in een ogenschijnlijk simpel liedje zong:

Zalig Pasen!

Het Vasten Onderbroken

Het zou vandaag de dag de toets der politiek correcte kritiek niet doorstaan, maar toen ik een jongen van veertien was, kreeg ik op deze dag een glas wijn. En niet zomaar wijn. Het was een glas “lacrima christi”, oftewel “tranen van Christus”. Speciaal voor vandaag ingevlogen vanaf de hellingen van de Vesuvius. En bovendien kreeg ik het van een bijzonder mens: pastoor Thomas, de gepensioneerde pastoor van Leimuiden, bij wie ik kind aan huis was.

De excentrieke en kleurrijke bejaarde herder én kunstenaar vierde elke Witte Donderdag als het grootste feest van het jaar, omdat het zo’n beetje zijn bestaansrecht bezegelde. Voor een priester is Witte Donderdag immers niet alleen het herbeleven van het Laatste Avondmaal, maar óók de “instelling van het priesterschap”. Omdat Jezus tegen zijn leerlingen zegt: blijf brood en wijn delen om mij te gedenken. Oftewel: jullie zijn het die Mij vanaf vandaag moeten laten voortleven. Het goddelijke komt in mensen aan het licht. En daarom werd dit feest gevierd, midden in de Goede Week, en werd het Vasten – waar ook pastoor Thomas zich serieus aan hield – er voor onderbroken.

Na de Mis, met een handjevol getrouwen, in het kapelletje van het oude klooster waar Thomas met zijn huishoudster Riet en de hond Odi woonde, en waar zij dikwijls ook onderdak boden aan mensen die op één of andere manier in de goot waren geraakt, was er koffie met zelfgebakken notentaart, waarna de bijzondere wijn ter tafel kwam. Riet kookte een feestelijke en creatieve maaltijd (met daarbij door de pastoor zelf geschilderde menukaartjes) waarbij ik – die immers ook plannen had om priester te worden – mocht aanschuiven.

Wat een rijkdom om als kind mee te worden genomen in al die rituelen rond het mysterie van leven en dood. Ik mocht er zó dichtbij zijn. Levenskunst was het en ís het. Ook later heb ik Witte Donderdag altijd als een bijzonder rijk feest meegevierd. Als misdienaar in een wolk van wierook bij het altaar, als zanger, organist en dirigent. En de laatste jaren “gewoon” als kerkganger.

Elke keer ben ik weer onder de indruk van het “onbloten van het altaar” aan het einde van de viering, als Jezus na het Avondmaal achterblijft in de Hof van Olijven, om in eenzaamheid te bidden….als er van alle feestelijkheid niks meer over is. Omdat het kruis van Goede Vrijdag zijn schaduw al vooruit werpt. Als het leven zelf. Vreugde en verdriet zijn niet los verkrijgbaar. Leven en dood horen bij elkaar.

En er is nog een ander ritueel op deze rijke dag: de voetwassing. Zoals Jezus als rabbi en leider ineens als vanuit het niets zijn leerlingen de voeten gaat wassen – de taak van een slaaf – zo wassen ook vandaag de dag de priesters de voeten van “gewone” mensen.

Paus Franciscus doet dat al tien jaar op een radicale manier. En ook dit jaar weer. Vandaag heeft hij – inmiddels hoogbejaard en kwetsbaar – in een jeugdgevangenis de voeten gewassen van jongeren die – wie weet door welke ellendige voorgeschiedenis – op de bodem terecht zijn gekomen. Om te laten zien dat niemand van ons beter is dan de ander. Welke president of koning zal dit doen? Het is de wereld omgekeerd. En zo moet het zijn.

Of met het prachtige lied van Huub Oosterhuis:

De wijze woorden en het groot vertoon,
De goede sier van goede werken
de ijdelheden op hun pauwentroon
de luchtkastelen van de sterken
al wat hoog staat aangeschreven
zal Gods woord niet overleven
hij wiens kracht in onze zwakheid woont
beschaamt de ogen van de sterken.

Zijn woord wil deze wereld omgekeerd
dat lachen zullen zij die wenen
dat wonen zal wie hier geen woonplaats heeft
dat dorst en honger zijn verdwenen –
de onvruchtbare zal vruchtbaar zijn
die geen vader was zal vader zijn
mensen zullen and’re mensen zijn
de bierkaai wordt een stad van vrede.

Wie denken durft dat deze droom het houdt
een vlam die kwijnt maar niet zal doven
wie zich aan deze dwaasheid toevertrouwt
al komt de onderste steen boven
die zal kreunen onder zorgen
die zal vechten in ’t verborgen
die zal waken tot de morgen dauwt –
hij zal zijn ogen niet geloven.

Aan Een Paard Overlaten

“Denken mot je an een paard overlaten, die heb een grotere kop!” Met excuses aan de paardenliefhebbers die het paard een “hoofd” en “benen” toedichten, maar mijn vader zei het nu eenmaal zo.

Als de gedachten, de levensvragen en toekomstdromen die ik deelde hem te ingewikkeld werden, bracht pa deze oude volkswijsheid te berde. Denken had een negatieve betekenis. Net zoals “geleerde heren” hem wantrouwen inboezemden en je van boeken lezen gek werd. Dat hoorde bij een andere wereld, niet bij de zijne.

“Ze benne tegenwoordig helemaal gek” en “vroeger was het ok wel eens heet” klonk het als er iets over klimaatverandering op het journaal was. En zo waren er meer van die onderwerpen.

Dingen die je niet met je eigen ogen kon zien, daar hoefde je niet mee aan te komen. Dat er mensen op de maan geweest waren, was even onwaarschijnlijk als het bestaan van de prehistorie of de oerknal. Buiten bereik. Geschiedkundige of Bijbelse verhalen riepen doorgaans weinig meer op dan “Het was vroeger een raar zooitje!”

Zijn wijsheid kon hierbij wel eens gebaseerd zijn op angst. Zoals hij trouwens ook bang voor paarden was. Denken en paarden, en geleerden die ingewikkelde taal spraken. Daar wou hij niks mee te maken hebben.

Geen wonder overigens, want zijn eigen moeder, achter wier rokken hij als vijftiende en jongste kind wegkroop, leefde bang en teruggetrokken in een piepklein universum. En zoiets als angst – weet ik helaas uit ervaring – plant zich genetisch voort.

Maar opvoeding en gebrek aan opleiding doen ook een behoorlijke duit in het zakje. Er was geen pedagogische ondersteuning – wat te doen met verlegen en bange kinderen?. En niemand die zich openlijk afvroeg of de arme ouders zo’n – door de kerk vurig gepromoot – megagezin wel konden dragen. Veel bidden scheen te helpen. En vooral niet teveel je eigen mening hebben.

Hoe dan ook: als ik langs een weide met paarden loop (ook enigszins huiverig, want ook ik vind paarden een tikje spannend en de appel valt ook bij ons niet zo gek ver van de boom) hoor ik vanbinnen mijn vaders uitspraak. En gek genoeg helpt het me ook wel eens. Als mijn eigen talent voor gepieker op hol slaat.

Want in één ding had pa – misschien zonder het te weten – wel gelijk: ons hoofd is te klein om alles te kunnen begrijpen en controleren. En als dat besef in plaats van angst een soort vertrouwvolle overgave teweeg brengt, dan teken ik ervoor.

In deze periode maak ik een serie schrijfsels over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht