Een jaar geleden nu. Lourdes! Je gaat er voor het eerst heen. Je beste vriend is er al meer dan vijftig keer geweest, maar voor jou is het nieuw. Je hebt besloten je eraan over te geven. Sowieso voor hem, omdat hij zijn vijfentwintigjarig priesterjubileum viert en hij het fijn vindt als jij er – eindelijk – bij bent, om dit te vieren, juist op die voor hem zo heilige plek.
Maar je voelt ook dat het misschien wel een soort van nódig is om deze bedevaart te maken. Voor jezelf. Voor dat stuk in jezelf dat er een beetje bang voor is. Bang voor de ontroering en de kwetsbaarheid die je in jezelf kunt tegenkomen. Je voorvoelt dat je je er niet achter cynisme zult kunnen verschuilen. Want in Lourdes is godsdienst iets anders dan een quasi-intellectuele exercitie. Je kunt er niet met je hoofd alleen heen en emotioneel op afstand blijven. Je ontkomt er niet aan om er hélemaal in te duiken. Dat weet je van tevoren.
En dus zit je op een morgen voor dag en dauw in een bus vol lieve en warme katholieken uit de Bollenstreek, waar je vriend pastoor is. Dat alleen al is een warm bad. Want al woon je inmiddels twintig jaar in Friesland, en al kende je voor vandaag niet meer dan een handjevol deelnemers aan deze reis, toch is de taal van wat min of meer je geboortestreek is, zo vertrouwd en vanzelfsprekend, dat het bijna pijn doet. Bitterzoet van heimwee en nostalgie. En voordat je ze leert kennen zijn ze eigenlijk allemaal al familie van je. Door waar jullie zijn geboren en door de kerk die ondanks alles jullie geestelijke thuis is gebleven. Ja, ook dat van jou, al doe je vaak – en niet zonder reden – je best om er afstand van te nemen.
Jullie rijden naar Maastricht, waar nog zo’n driehonderd Nederlandse pelgrims zich aansluiten om in twee vliegtuigen naar Tarbes af te reizen, aan de voet van de Pyreneeën. Het gehannes met het aan boord krijgen van gehandicapte medereizigers op het – zeg maar – sober geoutilleerde vliegveld en de haringen-in-een-ton-ervaring in het rammelende toestel van de Poolse chartermaatschappij relativeert je vliegschaamte enigszins. Je hebt het er voor over. Bovendien is het reisgebed door de vicaris eenvoudigweg ontroerend. Het laatste stuk naar Lourdes wordt weer per bus afgelegd, en onderweg zing je het pelgrimslied mee. Je zit er meteen middenin: deze mengeling van ernst, ontroering en gulle lach die o zo katholiek is.
Bij het meer dan warme welkom in het hotel, één van de vele honderden in het stadje – type “Vergane Glorie” (de directrice herkent de vaste gasten en in de avondsoep herken jij de resten van de warme middagmaaltijd) voel je je op je gemak, en tegelijkertijd niet. Je bent niet zo’n groepsmens, en je weet nu al dat je desondanks de komende avonden in de benauwde hotelbar zult doorbrengen. En dat je er levensverhalen zult horen, én vertellen. Omdat je vanaf nu een week lang je leven deelt met wie – God weet door welk toeval – op je weg zijn gezet.
Hoe dan ook: je bent er klaar voor. De eerste middag steek je, vlakbij de Grot, waar Maria in 1858 verscheen aan de veertienjarige Bernadette Soubirous, kaarsen op. Eén voor je moeder, wier negentigste verjaardag het is, en die maar wát verguld is dat je juist op die dag dáár bent – de plek die voor haar te heilig was om er in haar lange leven ooit naar te durven afreizen (“Je vader is het liefste thuis!”). Een andere kaars is voor een zieke – maar dan nog hoopvolle vriend in Nederland. Je appt hem de foto. Hopelijk zal het licht van die kaars zijn laatste maanden verlichten. In september, een week na je moeder, zal hij sterven, nog maar 68 jaar oud.
Het hangt er schaamteloos in de lucht: leven, ziekte, kwetsbaarheid, dood en levenslust in één groots verband. En je zult er nooit meer op liefdeloos spottende toon over spreken. Want het ís er: het wonder. Niet zoiets simpels als genezing van een ziekte (of nieuwe banden om je rolstoel zoals de belegen mop vertelt), maar het breed gedragen verbindend besef dat we allemaal kwetsbaar en klein zijn, en dat het er niet om gaat dat je dat “overwint”, maar dat je je “overgeeft” en “toevertrouwt”. Zoiets. Zoals in één van de vele vieringen gezongen zal worden: “Als een kind zal Ik je dragen, alle dagen, Ik zal er zijn!”.
Naast de overvloed aan vieringen, verspreid over het uitgestrekte heiligdom, de kruisweg, handoplegging, feestavond en nog zoveel meer (allemaal even raak) is er de avondlijke lichtprocessie waar een verlicht kitscherig Mariabeeld plechtig wordt rondgedragen, en waar jij tussen duizenden mensen van allerlei nationaliteiten in meeloopt. “Ave Maria”. Je zou het thuis niet hardop durven bekennen, maar het ontroert je; je stem breekt terwijl je uit volle borst meezingt.
Na afloop drink je met oude en nieuwe vrienden. Verrassende en ontwapenende ontmoetingen in de talrijke kroegen. Een zeldzame sigaret, op straat, met twee Amerikaanse meiden. Een wereld buiten de wereld. En tegelijkertijd een verdichting van de werkelijkheid. Intens, mooi, vrolijk en zwaar tegelijk. En als je – vanwege een defect vliegtuig – een extra dag moet blijven, verlang je ook écht oprecht naar huis. Want je bent nu lang genoeg binnenstebuiten gekeerd geweest.
Je kunt er eindeloos over praten. Je kunt het proberen uit te leggen. Vertellen over de ontroering, over de pijn ook. En de humor. Over de ambivalentie. Over de kerk waaraan je je soms zo ergert, en waar je je toch mee verbonden blijft voelen. Over de pijn die het doet dat je dat met steeds minder mensen kunt delen. Terwijl je een collega vertelde dat je naar Lourdes ging, dacht ze dat je naar het Louvre ging. Lourdes deed geen enkel welluidend belletje rinkelen. Je zag het in haar ogen. En je hield op je best te doen.
Maar toch. Er is een oude rivier die gesmolten sneeuw uit de Pyreneeën meevoert. Die rivier stroomt langs deze plek waar een jong meisje een vrouw heeft gezien in een grot. Bernadette zag in haar armoede iets dat anderen niet konden – niet wilden – zien. En de machthebbers uit haar tijd, de pastoor en de commissaris, vonden het maar kinderspel. Maar zij zag dat er “iemand” was in die grot. En in het licht daarvan zag zij zichzelf.
Later is er een beeld geplaatst. Omdat iedereen het er over eens werd dat de vrouw Maria moest zijn. Maar ergens zou ik wensen dat die grot leeg was gebleven. Om daar jou en mij, starend in de diepte, in staat te stellen iets te zien dat anderen niet zien. Iemand te zien. Jezelf te zien, of onder ogen te komen.
Iemand schreef: “Om jezelf te kunnen laten dragen, moet je klein genoeg durven zijn”. Je zult deze week een stuk van je angstige arrogantie los leren laten. Voelen dat je niets méér of minder dan één van de vele verlangende zoekers bent. En dat het er veel minder toe doet hoe je erover denkt dan je dacht. Want je bent op een plek waar hemel en aarde elkaar raken.