Maandelijks archief: februari 2023

Praten

Als ik iets met de paplepel ingegeven heb gekregen, is het wel praten. Veel praten. Mijn moeder was er maar wat trots op dat ik met anderhalf jaar – volgens haar – alles al kon zeggen, “ook de moeilijke letter R”. Ik oefende dan ook veel. Door te luisteren en mee te praten. Eerst met mijn moeder, die zo mooi en plechtig verhalen kon vertellen over vroeger. En met opa, die daar nog veel meer van wist.

“Hij kan zo goed met oude mensen praten!” zei mamma later dan ook trots, als ik als achtjarige diepzinnige monologen hield tegen bejaarde streekgenoten, die net als wij naar Alphen of Leiden gingen met de bus. Ik sprak ook met de chauffeur. Over politiek, verkeer, de natuur of theologische kwesties. Mijn moeder vond daarom dat ik best wel eens extra op bezoek kon gaan bij senioren in het dorp. Want met zoiets kon je “eer inleggen”.

Later praatte ik met ooms en tantes, leraren, pastoors, dominees, dokters, ouders van vriendjes, de dames van de bibliobus en met de slager. Onderweg uit school, op verjaardagen, na de Mis, in de winkel of tussen de bedrijven door.

De grote valkuil van al dat praten, is dat je denkt dat je ook echt verstand hebt van de dingen waarover je je uitlaat. En dat je zelf een rotsvast vertrouwen krijgt in de taal. Dat het de basis van je zelfbeeld wordt: als ik er woorden voor heb, dan is het waar. “Ik praat dus ik ben!” Dan heb ik houvast. Snel denken, snel spreken, snel reageren….en voor je het weet, duw je het gesprek een richting in, die je met wat meer rust, geduld en luisteren misschien helemaal niet was ingeslagen. Zo wordt een woord een mening of een oordeel.

Daarom is zwijgen en luisteren ook zo’n uitdaging voor me. Stil worden en luisteren naar wat de ander zegt en verzwijgt? Hoe klinkt de ander, ook als hij niks zegt?

En wat klinkt er eigenlijk in mij? Ook dat durven beluisteren. Wat voel ik eigenlijk vanbinnen? Wat is mijn angst en mijn verlangen? Wat wéét ik in de grond van mijn hart zeker, en wat weet ik helemaal niet? En durf ik dát óók te zeggen: ” Ik weet het niet”? En mijn eigen verhaal – ook over mezelf – zou dat misschien niet ook op een heel andere manier kunnen worden verteld?

Waar twijfel ik over, wat geloof ik, waar vertrouw ik op en wat wil er in mij tot ontplooiing komen? Wat wil er al voorzichtig worden uitgesproken? En waarover kan ik beter mijn mond nog houden?

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht

Vertraging

Daar gaat de “langzame” boot naar Terschelling! Precies volgens dienstregeling. Ik heb me gehaast om op tijd in Harlingen te zijn. Niet voor de boot maar voor de viering in de Michaelkerk waar ik een askruisje wil halen om het begin van de Veertigdagentijd mee te markeren. In Leeuwarden is immers vanavond pas een viering, en dan kan ik niet.

Ik ben haastig maar op tijd uit Leeuwarden vertrokken. Eerst mijn zoon naar school gebracht, daarna nog snel naar de bakker voor onze wekelijkse bestelling, het brood thuisgebracht, nog even een paar appjes beantwoord en toen in de auto.

Er is gelukkig nog plek op de parkeerplaats dichtbij de kerk. Maar je kunt verdikkeme alleen met muntgeld betalen. Wie heeft er tegenwoordig nou nog muntgeld bij zich?! Grrrrr…… Snel naar de grote gratis parkeerplaats verderop. Ik heb nog een paar minuten. Ik trek – ondanks een geblesseerde teen – een dapper sprintje. Twee minuten voor half tien ben ik bij de kerk. Net op tijd om op het mededelingenbord te kijken.

Neeee! Geen viering, en geen askruisje. Wat verdwaasd wandel ik verder, enigszins beschaamd om me heen kijkend wegens de vergeefse manke sprint van zojuist (heeft iemand me gezien?). Ik moet langzaam, want mijn teen brandt in mijn schoen. Chagrijn trekt vanuit mijn voeten door mijn benen omhoog, via mijn buik naar mijn nek. Ik moet plassen en heb het koud.

Tot ik me ineens realiseer dat ik me had voorgenomen vandaag een stukje te schrijven over “vertragen”. En ik gun mezelf een slentertochtje naar de Veerhaven waar ik naar de wc ga en iets te drinken bestel. Door de boxen zingt Flemming “Stilstaan dat bestaat niet”, en direct daarna klinkt Doe Maar met “Carrière maken voordat de bom valt!” Het Universum wil me blijkbaar iets duidelijk maken.

Vooral als Queen daarna “I want to break free” zingt. Raak! Ik wil ook wel vrij worden. Vrij van al die haast. Ik wil meer mijmeren, slenteren en stilstaan, liever nutteloos dan rusteloos zijn. Want wat heeft al dat gejaag nou voor zin als we “stof zijn en tot stof zullen wederkeren”, zoals de officiële tekst bij het askruisje luidt. Ik vind dat nog zo’n sombere boodschap niet.

Ik kijk naar de heiige horizon boven de Waddenzee, en als de snelboot binnenvaart (ook precies op tijd) breekt een waterig zonnetje door.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht

Maskers

Hier en daar kom ik ze nog tegen: in de binnenzak van een colbertje, in het dashboardkastje, in een tas. De mondmaskers die we na veel tegenspartelen uiteindelijk bijna allemaal zijn gaan dragen. Om de ziekte buiten te houden. Of binnen.

Wat houd ik nog meer binnen, of buiten, met al dan niet tastbare maskers? En welke middelen gebruik ik om mijn eigen onzekerheid of schaamte te maskeren? Als ik het even niet weet, en dat niet durf toe te geven. Als ik met mijn mond vol tanden sta.

Blaas ik dan hoog van de toren? Met grote woorden en luide stem? Doe ik alsof ik het wél begrijp, of lach ik weg wat eigenlijk pijnlijk is? Of huil ik mee met wolven in het bos? Maak ik wat hard is met zalvende taal onschadelijk? Of hul ik mezelf in zwijgen?

Kruip ik weg in het donker als het licht te fel is? Waar zoek ik dekking als het stormt? En als de liefde zo groot is dat ze me dreigt te overspoelen, vind ik dan mijn veiligheid in ironie of cynisme?

De maskers zijn er niet zomaar. Ze hebben ons beschermd in bange dagen, in jeugd en nacht en ontij. Dus “maskers af!” is misschien een te makkelijke kreet. Omdat hij geen recht doet aan onze wil tot overleven. Aan dat wat ons er doorheen heeft gesleept. Dus ga niet rukken en trekken aan de maskers van de ander of jezelf. Erken dat ze er zijn. Dat is al heel wat.

En dan, als het – soms even – bij een vriend, of een geliefde, of een vreemde in de trein, of bij een kaarsje in de kathedraal of in je eigen hoekje, zo vertrouwd voelt dat er tranen komen en blijven komen. Misschien valt dan het masker vanzelf wel af. En sta je, onwennig vrij en licht, in de wind en adem je diep in.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht

Weekenddrinker

“Ik ken d’r toch zeker nog wel eentje nemen?!” zei hij elke zondag met een dubbele tong, terwijl mijn moeder al bezig was de tafel te dekken voor het warme middageten. Vlug zette hij nog een fles amstel uit de kelder naast zijn bord om vervolgens tergend langzaam en morsend zijn soep op te lepelen. Daarna was het weekeinde voor mijn vader voorbij. Na het eten ging hij naar bed, om er rond een uur of half vijf met een bleek hoofd nog even uit te komen. Een kopje koffie, toch nog even de laatste flessen bier uit het krat. Grimmig zwijgen tijdens de avondboterham, en om half zeven weer onder de dekens.

Nog altijd vertellen neven, nichten en dorpsgenoten mij dat mijn vader zo gezellig was als hij bier of een borrel op had. Hoe hij met het glaasje op zijn kop wild danste tijdens feestjes. Je kon met hem lachen. En dat was ook zo. Op dat feestje. De nasleep ervan was minder gezellig.

Het is toch met schroom en schaamte dat ik dit vertel. Want hij was mijn vader, en ik hield van hem; en hij van mij, daar ben ik van overtuigd. Hij is deel van wie ik ben. En ik ben blij dat ik hem, vooral de laatste twintig jaar van zijn leven, veel vaker nuchter meemaakte, en dat dan veel meer zichtbaar werd hoe oprecht, grappig en lief hij was. En ook dat wil ik graag blijven koesteren.

Maar die andere werkelijkheid was er ook. Die heeft me in mijn kindertijd mede gevormd, én – durf ik toch ook wel te zeggen – beschadigd. Het is verbazingwekkend hoeveel details ik me nog herinner van gebeurtenissen in mijn jeugd waar drank aan te pas kwam. En hoe ik als kind probeerde pappa ervan te overtuigen dat het niet goed voor hem was. En hoe ik dan keer op keer teleurgesteld moest toezien hoe hij ook het volgende weekend, tussen vrijdagavond en zondagmiddag, weer een heel krat meester maakte. En er dús nauwelijks voor mij en voor mijn moeder was. Laat staan voor zichzelf.

“Ik gunde het die man”, zei mijn moeder de laatste jaren dikwijls, als het drankgebruik ter sprake kwam. Ik heb het nooit aangedurfd om tegen haar te zeggen wat ik eigenlijk dacht: “Ik wou dat je dat wat minder had gedaan!” Maar waarschijnlijk stond ook zij er min of meer machteloos tegenover, net zoals andere zwijgende omstanders.

Ik denk dat mijn vader in wezen, zonder daar ooit hulp voor te hebben gevraagd of gekregen – door aanleg en omstandigheden – depressief en angstig was. Dat hij de buitenwereld als een grote bedreiging zag, en dat hij daaraan probeerde te ontsnappen door van weekend naar weekend en van verjaardag naar feestje te leven. Alsof je met drank een verzachtend vlies over de harde werkelijkheid kan leggen.

Dat laatste herken ik maar al te goed. Al kan ik – al heel lang – veel beter maat houden, ook ik ken de verraderlijke valkuil van alcoholgebruik uit ervaring. De zachtheid, de warmte en het zelfvertrouwen die je in vloeibare vorm tot je kunt nemen. Maar ik leef in een andere tijd en onder andere omstandigheden, samen met andere mensen, waardoor ik geleidelijk heb geleerd, en nog steeds met vallen en opstaan opnieuw blijf leren, dat het leven pas echt geleefd kan worden als je vóelt wat er te voelen is, en je er niet voor wegkruipt.

Daarom is een vast onderdeel van de veertigdagentijd voor mij al jaren dat ik sowieso gedurende deze periode geen alcohol drink. Om mezelf en alles wat er vanbinnen is niet uit de weg te gaan. En stiekem hoop ik ook een beetje dat ik daarmee iets aan anderen meegeef. Als ik er bij stil sta, kende en ken ik van nabij immers veel lieve, aardige en talentvolle mensen die door een – al dan niet verborgen – alcoholverslaving een gestagneerd bestaan leiden, of er veel te jong aan ten onder zijn gegaan. Ik zou hen graag iets anders gunnen.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

Vlees Noch Vis

Met angst en beven zit ik achter mijn laptop bij het schrijven van dit stukje. Want als er één gepolariseerd onderwerp is waar je het gevaar mee loopt om in één of ander hokje te worden gestopt en te worden verketterd is het wel “vlees eten”. Toen ik kind was, hoorde je er niemand over. Vegetarisme was iets voor andere culturen, of voor een enkele inheemse mantrazingende zonderling met sandalen en vreemde gewaden.

Iedereen was als vanzelfsprekend carnivoor. Iedere zaterdag was het een heel ritueel als mijn moeder met haar rode schort voor een pan met gehaktballen draaide en braadde. Waar we de hele komende week van zouden eten. Op zaterdag waren ze mals en sappig, en op donderdag waren het – door het vele opwarmen – keiharde bremzoute zwarte knikkertjes geworden. Zaterdagavond aten we bij het brood een vers taartaartje of gebakken bloedworst. En doordeweeks kreeg ik gebraden gehakt op de boterham. Niemand die daar vragen bij stelde. En ik vond het lekker.

Mijn eerste vegetariër ontmoette ik op de priesteropleiding. Terwijl ik genoot van elke dag een ander stukje vlees – cordon bleus, procureurslapjes, kipfilet en andere extraordinaire zaken waar ik voordien nooit van had gehoord – en op vrijdag vis – wat ik thuis ook nooit kreeg omdat mijn moeder ervan gruwde en mijn vader bang was voor graten – kreeg Maurice elke dag eenzelfde van sojabonen vervaardigde vegetarische burger, zonder kraak of smaak. Arme jongen.

Trouwens, vis kreeg ik thuis dan wel niet, maar wél bij ome Cors, die paling ving en deze zelf op eikenhout rookte. Als er een wat dikkere paling in zijn fuik zat, stoofde hij hem ter plekke voor bij de borrel. Een enkele keer bestelde ik later in een restaurant nog wel eens een gerecht met paling, maar het viel altijd tegen, want nooit van mijn leven heb ik zulke lekkere gegeten als bij Cors. Dat kwam natuurlijk ook door het goede, soms absurde en hilarische en dan weer diepzinnige gesprek waar de culinaire smulpartij mee gepaard ging.

Inmiddels kook ik zelf meestal vegetarisch. En als ik vlees eet, één of twee keer per week, is het afkomstig van een biologische slager. Zoals de stooflapjes die hierboven in de pan aan het pruttelen zijn. O, wat schandalig lekker. En duur, maar dat is terecht. Geen niet-biologisch vlees meer voor mij, sinds ik een keer per ongeluk, tijdens een wandeling, op een enorme varkensmesterij stuitte, waar ik zag en hoorde hoe de gillende roze dieren met stokken de vrachtwagen naar de slacht werden ingerost. Ik wil geen deel uitmaken van dat systeem.

De komende veertigdagentijd helemaal geen vlees voor mij. De vanzelfsprekendheid ontwennen om andere levende wezens te moeten verorberen om zelf op de been te blijven. En een leuke ontdekkingstocht naar andere, verrassende vegetarische en veganistische lekkernijen.
Al vrees ik dat ik niet alle gezinsleden mee krijg. Want mijn voetballende zoon is er van overtuigd dat zijn grote idool Messi een groot deel van zijn talent dankt aan de enorme hoeveelheden vlees die de Argentijn verschalkt. Tja, wat heb ik dan nog te zeggen?

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

Koffie

“Drinkt u soms veel koffie, meneer De Rijk?”, vroeg de dokter aan mijn oom. “Nou, dat valt wel mee. Zéker niet meer as veertig, vijfenveertig bakken per dag!” Ik moet er wel bij zeggen dat ome Cors de grootste verhalenverteller van de familie was, en je dus gerust de helft van het genoemde getal kunt aftrekken, maar ik kan beslist niet uitsluiten dat hij qua koffiequotum aardig in de buurt van een respectabele twintig kopjes per dag kwam. Er kwam immers zo vaak iemand langs in zijn gastvrije huis, en dan werd het koffieapparaat onmiddellijk in werking gesteld. Het waren ook nog straffe bakkies, want zoals Cors altijd zei: “Het mot wel tikke!”

Toen een andere oom, Mars, op een dag een beroerte kreeg en daardoor tijdelijk zijn spraakvermogen kwijt raakte, was het eerste verstaanbare woord dat hij weer uitbracht “koffie”.

Mijn ouders dronken drie keer op een dag “officieel” koffie. Maar in de ochtend, voorafgaand aan het eerste”echte” koffiemoment, werd er ook alvast een “bakkie oplos” geserveerd, zoals op wel meer momenten gedurende de dag zo het cafeïnegehalte op peil werd gehouden.

“Als ik koffie drink kan ik ’s nachts niet slapen”, zegt de ene vent tegen de andere. “Goh, dat is typisch, bij mij is het precies andersom: als ik ’s nachts slaap kan ik geen koffie drinken!” Een beetje een flauw grapje, maar voor velen waar. Ik ben vandaag op zoek naar de tegenhanger van koffie drinken, van de “opkikker” van het “bakkie troost”? Wat is dat?

Nou, ik weet uit ervaring dat de eerste tegenhanger van koffie hoofdpijn is. Dat wil zeggen: als ik van de ene dag op de andere geen koffie drink, dan krijg ik barstende hoofdpijn. Zoals die keer dat de koffie op de camping op was en we die dag niet meer naar een winkel konden, ergens in dat verlaten bosgebied in Frankrijk. Of toen ik een paar dagen bij vrienden logeerden die, zonder dit te melden, cafeïnevrije koffie serveerden. Ik liep rond alsof ik een klap voor mijn kop had gehad. Zoals VOF de Kunst in “Één kopje koffie” zingt: “Ik sta op, nog niet wakker, scharrel door mijn huis als een stakker!”

Maar na een paar dagen voelt het anders, beter. Alsof ik dan pas echt kan voelen wanneer ik moe ben. En dat ik die moeheid even tóe kan laten. Daarom schroef ik regelmatig mijn koffieconsumptie bewust terug. Het is er dan weer zo ingeslopen, vooral op het werk: met iedere nieuwe cliënt even een bakkie. En voor ik weet zit ook ik aan een kopje of tien per dag. Uit gewoonte? Of toch stiekem bezig mijn vermoeidheid kunstmatig te verdrijven en mezelf op te peppen.

Als ik het geleidelijk afbouw heb ik geen hoofdpijn. En na die eerste koffieloze of koffiearme dagen merk ik, behalve zo nu en dan wat loomheid ook op dat het in mijn hoofd ook rustiger wordt, ontvankelijker. Alsof de motor minder toeren draait. En dat het niet zo erg is als ik niet de hele dag áán sta.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

Takken

Onze appelboom is deze week gesnoeid. Afgelopen jaar heeft hij voor het eerst vrucht gedragen. En hoe! Goudreinetten, wel zeventig van die grote blozende appels waar we heerlijke moes, taart en andere baksels van hebben gegeten. Lekker gezond, als we het deeg, de suiker, de boter en de slagroom gemakshalve buiten beschouwing laten.

Nu moest hij gesnoeid worden. Best een precair klusje, want je moet weten welke takken je moet inkorten, welke scheuten je helemaal weg moet halen en welke je juist moet laten zitten. En volgens mij moet je er ook een beetje gevoel voor hebben. Een beetje in contact staan met de natuur. Dit jaar heeft de hovenier het gedaan; de volgende keer wil ik het zelf proberen.

Ik verheug me op volgende week: Dan begint de “Vastentijd”, de veertig dagen voor Pasen. En elk jaar doe ik daar iets mee. Omdat paasverhalen vertellen over leven dat sterker is dan de dood. En dat soort verhalen heb ik nodig. Niet alleen om ze te horen of te vertellen, maar ook om ze te ervaren, te doorleven. Zoals in de tuin: in de troosteloosheid van het najaar en de stilte van de winter lijkt het leven dood. Maar in het voorjaar komt alles weer tot ontplooiing. Een ongelooflijke explosie van groei en bloei. Ieder jaar weer, al ons cynisme ten spijt. Een wonder.

Steeds verwachten we die lente, we vertrouwen er op dat ze komt, maar dat betekent voor mij nog niet dat ze vanzelfsprekend is. De droogte van het afgelopen jaar heeft best wel indruk op me gemaakt. We zijn afhankelijker van het weer en het klimaat dan we soms in onze overmoed denken. En er is veel dat we zomaar “ontvangen”, zonder dat we er iets voor hebben gedaan. De merel die nu al een poosje in onze achtertuin roept dat het voorjaar komt, is een geschenk.

Veel hebben we niet zélf in de hand, maar we kunnen wél iets doen om “met de genade mee te werken”, zoals snoeien. Zodat de takken elkaar niet in de weg zitten, er overal voldoende zonlicht bij kan komen, en de boom zijn energie kan steken in het bloeien en het maken van nieuwe appels.

“Vasten” is als takken snoeien. Je haalt iets wég om ruimte te maken. Want te veel energie in teveel dingen steken leidt tot verwarring. “Less is more”. Nu ik dit opschrijf, voel ik dat het in deze periode van mijn leven sowieso een belangrijk thema is: ik verlang ernaar me te verdiepen, te groeien in dat wat ik kan, thuis in de grond waar ik sta, met mijn wortels bij de bron.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

In M´n Verdommenis

Bladerend in de oude fotoalbums van mijn ouders kom ik steeds meer illustraties tegen bij de verhalen die in mijn herinnering leven. Zo ook deze van mijn vader die, een jaar of vijf voor mijn geboorte, in de achtertuin zit om bij te komen van een knieoperatie. “Ik had toendertijd een meniscus” was zijn beschrijving voor het euvel. Ik, onverbeterlijke betweter die ik was, zal hem wel fijntjes toegevoegd hebben dat iedereen een meniscus heeft (twee zelfs), maar dat die van hem waarschijnlijk beschadigd was. Met zulke haarkloverij moest je echter niet bij hem aankomen. Hij “had” een meniscus. Zoals hij ook een keer “een slijmbeurs” heeft “gehad”. Dat dit om een ontsteking aan de slijmbeurs zal zijn gegaan, deed er voor hem niet toe. Enkel de woorden “slijmbeurs” en “meniscus” hadden al een voldoende angstaanjagende klank.

Sowieso was de medische wereld één groot mysterie. En dan was een kwaal aan zichtbare ledematen nog enigszins behapbaar. Ging het bij “Vinger aan de Pols” op televisie over ziektes van ingewanden als longen en darmen, lever, nieren en alvleesklier, dan kon mijn vader – zeker als er beelden van een operatie aan dergelijke organen werden getoond – niet veel meer uitbrengen dan “Het is daar vanbinnen een raar smerig zooitje!”. Om nog maar te zwijgen over het begrip voor onzichtbare kwalen als chronische vermoeidheid of psychische aandoeningen. Ik had wel tantes die pilletjes “voor de zenuwen” kregen, maar wat dat precies inhield, bleef een raadsel.

Het vrolijke bijschrift van mijn moeder naast de foto van het gekwetste been zal de stemming van die dagen wel niet zo heel adequaat hebben geïllustreerd. Want wat kon mijn vader er slecht tegen als hem iets mankeerde. Een lichaam moet vooral gewoon functioneren. En als er iets aan scheelde, leverde dat vooral angst en woede op, met bijpassende terminologie. Overigens werd een gevoel van ziekte of zwakte eerst ontkend. Als ik vroeg of er iets was, klonk al gauw “Welnee, wat wou d’r wezen?!” Maar als niet meer te ontkennen viel dat er iets aan de hand was, was het niet “Ik heb een zere voet”, maar “Last van m’n poot!” Hoofpijn heette “Pijn in m’n harses!” En voor buikpijn waren de beste krachttermen bedoeld. Je kon, oplopend in ernst, “Pijn aan je donder”, “Pijn aan je sodemieter” of “Pijn aan je verdommenis” hebben.

Ik denk dat mensen van zijn generatie vaak niet hebben geleerd om een beetje vriendelijk naar hun eigen lijf te kijken. Als het niet deed wat het moest doen, werd het lichaam een vijand. Ik heb er dan ook bewondering voor hoeveel zachtzinniger hij de laatste jaren was als het om fysieke en mentale ongemakken ging. De chirurg die hem het leven redde toen hij op zijn 68-ste met ernstige complicaties bij darmkanker op de intensive care kwam, de oogarts waar hij eens per twee maanden naartoe moest om een injectie in zijn oogbol te krijgen, de cardioloog die hem na een ontsteking aan zijn hartzakje op zijn 87-ste complimenteerde met zijn conditie, ze konden allemaal rekenen op het grootste respect. En toen twee lieve vrouwelijke buitenlandse artsen hem een paar maanden voor zijn dood samen zachtzinnig meedeelden dat ze niets meer voor hem konden doen, mochten ze hem en mijn moeder troosten.

De meeste lol die hij echter had was met zijn uroloog, die hem zo’n vijfentwintig jaar heeft behandeld voor diverse kwalen. Kwalen aan “afvoer en waterleiding” zoals pa het noemde. Want als de dokter dan vroeg hoe het met plassen ging, zei pa: “Nou, het gaat best, maar de overkant van de sloot haal ik niet meer!” En dat de uroloog dan meedeelde dat hem dat ook al jaren niet meer lukte, maakte dat hij met een grote glimlach en een mooi verhaal huiswaarts keerde.

Noodtoestand op de Oosterweg

Weerkaart januari 1987

Dinsdagavond 13 januari 1987. Een snijdende oostenwind maakt de toch al Siberische temperaturen van wat later wel “de vergeten winter” zal worden genoemd nog scherper. Het zal vannacht meer dan vijftien graden gaan vriezen. Op sommige plaatsen zelfs twintig.

Op het achtuurjournaal zien we die avond ijsbrekers voor een konvooi binnenvaartschepen door het IJsselmeer ploeteren, en weerman Erwin Kroll, over wie mijn vader elke dag vol bewondering zegt “Hij heb anders weer een mooi pak aan”, afgewisseld met “Hij krijgt ok al een aardig gat in het dak” waarmee hij de kalende plek op ‘ s mans schedel bedoelt – waarschuwt dat we morgen beter binnen kunnen blijven. Het is voor het eerst dat ik het woord “gevoelstemperatuur” hoor, en dat die gevoelstemperatuur uit zal komen op min dertig is angstaanjagend en imponerend tegelijk.

In ons woonkeukentje is het behaaglijk, daar het gevelkacheltje op volle toeren draait, maar we horen de gierende poolwind door de afvoerpijp van de geiser loeien. En dan neemt mijn moeder het besluit: we gaan vannacht beneden slapen! En we zullen om beurten blijven waken. Want er dreigt immers groot gevaar. In droge koude poolnachten als deze kan de boel zomaar in de fik vliegen, bijvoorbeeld als hoogbejaarde buren hun vooroorlogse straalkacheltjes onbeheerd laten branden.

Later zal ik gaan begrijpen hoezeer alle alarmsystemen in mijn moeders hoofd continu op scherp staan. De armoede in haar jeugd, de afschuwelijke oorlog met – nacht in nacht uit – de eindeloze dreiging van formaties geallieerde bommenwerpers en het Duitse afweergeschut boven haar kleine hoofdje, de ziekte en dood van haar broertje en het vroege verlies van haar moeder, en nog veel meer trauma’s waar ik nauwelijks van weet, hebben haar bang en alert gemaakt. En indrukwekkende gebeurtenissen in de wereld, zoals de watersnoodramp in Zeeland, de Russische inval in Hongarije, de moord op Kennedy, en de kernramp van Tjernobyl gaven die angst elke keer weer nieuwe brandstof. Alles staat voortdurend op instorten.

Mijn vader weet maar al te goed hoe in zijn geboortejaar 1929 het stadhuis van Leiden in strenge winterkou door een indrukwekkende brand werd verwoest. Dus dat hij – weliswaar enigszins schoorvoetend – instemt met het plan van ma, is niet verwonderlijk.

Dus halen we de loodzware gecapitonneerde matrassen en dikke dekens die al tientallen jaren klaarliggen voor evacuaties en rampenplannen van zolder en we maken ons bivak op de vloer van de ijzig koude woonkamer, klaar voor deze horrornacht.

En halverwege de nacht, om een uur of halfvier, zit ik aan de keukentafel voor mijn tweeënhalf uur durende waaktijd. Mijn ouders slapen enkele meters verderop. Of ze doen daar een poging toe. Ik drink thee en knabbel aan een zout stokje met een likje pindakaas. Zo blijf ik wakker. Ieder kwartier loop ik naar buiten om de buitenlucht op rookgeur te controleren. Ik neem mijn taak uiterst serieus, want het lot van een heel huizenblok hangt immers van mij af. Ik ben dertien jaar oud.

Gelukkig blijft het bij één zo’n nacht. Mijn klasgenoten horen de volgende morgen verbijsterd mijn nachtelijk relaas aan. Zij zijn met heel andere dingen bezig. En aangezien de weerberichten beter worden, en mijn vader de volgende avond graag weer in zijn eigen bed kruipt, wordt de noodtoestand aan de Oosterweg opgeheven.