Maandelijks archief: januari 2023

Verbonden

Tot april 2021 stond hij op het kastje. Op een roodbruin kleedje. Prima functionerend sinds 1984. Tot 2007 in het woonkeukentje in Leimuiden, daarna in Serviceflat Driehoorne in Alphen aan den Rijn. Kom er maar eens om, tegenwoordig, een telefoon die langer dan een jaar of drie meegaat.

Kort voordat ik naar de middelbare school zou gaan werd het toch wel tijd voor een telefoonaansluiting, vonden mijn vader en moeder. Want je kon nooit weten wat instanties, conciërges en mentoren van je zouden gaan verwachten. Ineens werd de wereld groter dan Leimuiden en omliggende dorpen. Ik ging straks in Alphen aan den Rijn naar school, meer dan tien kilometer verderop. Dan was het bezit van een telefoon toch wel gerechtvaardigd.

Tot dan toe ging het prima zonder. Eens per week ging mijn moeder naar de telefooncel bij het postkantoor om met de kwartjestelefoon naar tante Ria, Dina of Nel te bellen. Ik mocht in de vakanties mee en ik ruik nog de bedwelmende inktgeur van de lange rij openklapbare telefoongidsen in de hitte van de glazen cabine, terwijl mamma tegen mijn tante zegt “Je hebt zeker al koffie gezet; ik ruik het bakkie!” Ook ik mocht even praten door het wonderbaarlijke apparaat. En dan rook ook ik het “bakkie”, echt waar.

Verder deed mijn moeder nagenoeg alles schriftelijk. Uitgebreide brieven schreef ze naar belastingkantoren, het ziekenfonds en kerkelijke autoriteiten. Met de hand, en plechtstatig van taal. Vol onnodige details. Maar wel in stijl.

Als er dan toch – in noodsituaties – gebeld zou moeten worden, kon ze bij opa en oma terecht, een paar honderd meter verderop. Zij hadden een grijze wandtelefoon in de woonkamer, naast de deur naar de hal. Bij de telefoon hing een gele lijst waar oma belangrijke nummers had genoteerd. “Gerat Ubink” stond er onder andere op. Het duurde even voordat ik door had dat dit mijn oom Gerard moest aanduiden.

De grote veranderingen die plaatsvonden in de eerste helft van de jaren tachtig – dat mijn opa en oma naar de Aarhoeve in Langeraar verhuisden en dat ik naar de middelbare school ging – noopten dus tot modernisering. Een eigen telefoonaansluiting. De man van de PTT joeg mijn moeder op een middag grappend de stuipen op het lijf door te beweren dat hij de hele vloer plus een deel van de binnenmuur zou moeten opbreken voor de installatie. Maar aan het einde van de dag konden wij zomaar ineens bellen. In de keuken. Waar we naast de televisie, de radio, de koelkast en de cavia nu dus ook een verbinding met de buitenwereld hadden.

Voor mijn vader ging er een nieuwe wereld open. Geen idee of hij voor die tijd ooit een telefoon had vastgehouden. En nu kon hij ineens met zijn zussen bellen, vooral met Nel en Rie die verder weg woonden. Nel in Hoogmade, Rie in Den Haag. Hij was merkbaar zenuwachtig op zulke momenten. En hij sprak op orkaankracht door de hoorn als hij vroeg hoe het weer daar was. En of ze nog eens een “daaggie” zouden komen. Binnen drie minuten waren ze uitgepraat.

Ik zie mijn moeder trouwens nog blozen toen bleek dat er ook héél belangrijke mensen konden binnendringen. “Dag mevrouw Koek, U spreekt met bisschop Bär. U heeft een zoon, Piet, die priester wil worden, toch? Kan ik hem even spreken?” Wat een eer.

Het was zo’n beetje de uiterste innovatie die ze hebben toegelaten, naast de noodgedwongen introductie van de kabeltelevisie, toen de etheruitzendingen stopten. Deze bruine draaischijftelefoon was het hipste in huis. Een telefoon met toetsen was een brug te ver. Laat staan een computer.

Ma is, totdat ze in Leeuwarden in het verpleeghuis werd opgenomen, altijd in staat geweest om mij te bellen, ook toen mijn vader al was overleden. Had ze mijn mobiele nummer in haar hoofd, ondanks de Alzheimer? Meestal kon mijn stem haar geruststellen, als ze de wereld even niet meer begreep.

Behalve die ene dag, waarop ze me zo’n vijfentwintig keer belde om te vragen waar toch die “Kleine Pietje” was. “Dat jongetje dat hier altijd rondliep met zijn rode haartjes”. Pas toen ik zei dat hij vannacht bij mij logeerde, kon ze het loslaten. ” Heeft ie nog naar mij gevraagd?” . “Jawel, maar ik heb gezegd dat jullie elkaar morgen weer zien, en nu is hij lekker gaan slapen!”. Die avond zijn we serieus gaan kijken naar een verpleeghuis. Want op een dag zou ook dit haar niet meer geruststellen.

Inmiddels staat de bruine telefoon bij ons op de overloop. Je hebt er natuurlijk niks aan, maar wegdoen lukt me niet. Want als ik de hoorn oppak, meen ik nog wel eens een echo te horen vanuit het verleden: Waar die kleine Pietje toch gebleven is? En waar zijn vader en moeder zijn?

.

Abraham – Liever een ouwe vent?

Van mijn vaders vijftigste verjaardag weet ik niet veel meer, behalve dat het uitbundig en tot in de late uurtjes werd gevierd. Maar die van mijn moeder, op 28 april 1982, staat me nog redelijk helder voor de geest.´s Morgens troffen we buiten, voor het raam van de keuken, een overtuigende Abraham aan, zittend in een een oud rotanstoeltje, ongetwijfeld door mijn oom Gerard in alle vroegte neergezet. In die tijd van de tweede feministische golf was het overigens mode geworden om voor vrouwen die de respectabele leeftijd van een halve eeuw bereikten in plaats van de klassieke Abraham een pop van diens vrouw Sarah voor het huis te zetten. Maar ma had altijd resoluut te kennen gegeven dat niet op prijs te stellen, onder het mom van “Als het dan per se moet, dan heb ik toch echt liever een ouwe vent dan een oud wijf voor de deur!” Uiteraard schrok mijn moeder buitensporig theatraal toen ze die ochtend bij het openen van de gordijnen het groezelige ventje gewaar werd. “Oeh, oeh, oeh!”, riep ze, met haar hand over borst wrijvend, schijnbaar hyperventilerend. Als negenjarige schrok ik daar dan weer van. Ik wist uit alle verhalen namelijk dat “oude mensen” zomaar ineens amechtig ter aarde konden storten. Misschien was het nu zo ver? Want vijftig jaar was oud. “Wij zijn al ouwe mensen!” zeiden pa en ma immers regelmatig tegen me. Geen wonder dat ik er niet eens van op keek dat regelmatig aan me werd gevraagd of zij mijn opa en oma waren. Dat ze beiden nog heel veel ouder zouden worden en ook nog heel lang vitaal zouden blijven, kon ik me op basis van wat me toen werd verteld niet voorstellen. Vijftig was stokoud. Nu ben ik het zelf. Hoe onwerkelijk het voelde dat er afgelopen zondag zo’n bordje op de deur hing, had ik van tevoren niet ingecalculeerd. Overigens was ik wel heel opgelucht dat er geen vier meter hoge opblaaspop voor het raam stond. Zou me kapot schamen. Maar “50” was ook al een heel ding. Ik weet wel dat het “maar een getal” is, maar dat zeggen ze nooit tegen iemand die vijfentwintig wordt, dus helemaal neutraal is het niet. En als mensen zeggen dat ik er nog goed uit zie voor mijn leeftijd, blijft vooral het woordje “nog” in mijn hoofd rondzingen. Ik ben hoe dan ook wel aan het reflecteren op deze mijlpaal. Want ik merk dat ik toch in een ander gebied aan het binnenwandelen ben. Minder nadruk op “Wat wil ik allemaal worden?” of “Later ga ik dit of dat” en meer een gevoel van “Wat ga ik nú doen?”, “Waar ligt nu míjn schat, waarvan ik kan uitdelen?” en ook “Wat wil ik níet meer?” Ik heb het in ieder geval als levendige wens of voornemen. Minder pleasen, meer achteroverleunen. Minder verbreden en meer verdiepen. En bij dat alles een beetje zorgen dat ik niet verbitter of verstar. En me niet jonger hoeven voordoen, maar ook niet ouder. Alles is immers relatief. Hoera!

Alone Together

woestijnjaren

“Alone Together” heet het nummer van Chet Baker, en dan in de versie met Bill Evans. Het reist al zo lang met me mee. Ik meen dat het verzamelalbum “Jazz Round Midnight” een van mijn eerste CD’s was, misschien al in mijn middelbare schooltijd gekocht. En tijdens mijn periode op de priesteropleiding, en in de “woestijnjaren” daarna, zo’n kwart eeuw geleden, draaide ik het album op alle studentenkamers en personeelsflats waar ik aangespoelde, thuiskwam en weer verdwaalde. Ik ruik er de sigaretten- en sigarenrook en de verschaalde geur van goedkope wijn vanzelf bij.

De eerste verlaten pianoklanken geven me al een soort steek in mijn binnenste, alsof ze me de adem benemen. Niet zozeer pijnlijk, maar ook een beetje lekker. Een donkerbruin gevoel met een lichtgele gloed. Verzachte, gekoesterde littekens die me herinneren aan momenten van intens geluk en intens verdriet. Ik zoek het nummer zo nu en dan weer op om dit gevoel de ruimte te geven. Omdat het onmiskenbaar deel uitmaakt van wie ik nu ben. Omdat de Piet van toen nog in mij zit, en ik hem met al zijn onhandigheden van toen niet kan vergeten of afwijzen.

Is het de eenzaamheid van alle afzonderlijke instrumenten – o, die dwarsfluit ergens halverwege – die zich tóch verenigen in dezelfde melancholie? Alsof alle instrumenten hun eigen allenigheid verdragen vanuit de herkenning en erkenning van een niet sprekende, maar spélende ander, die net zo alleen is, die net zo verlangt naar gezien en geliefd zijn, en die zich tegelijkertijd ook wil terugtrekken in zijn eigen hartepijn? Omdat die onvervreemdbaar van hem is.

Is het dat iets in mijn ziel zich heeft herkend in de intentie van het nummer? Er hoort oorspronkelijk een tekst bij die inderdaad gaat over het delen van de eenzaamheid – samen eenzaam zijn – en daarin herkenning en troost vinden.

Well, I feel that way too
Just the same as you
Like it’s getting worse before it’s getting better
I’ve got troubles of my own
But as long as you’re alone
Stick with me and we’ll be alone together

Is het zoiets als een goede vriendschap, waarin je voelt dat je helemaal thuis bent bij elkaar, en waar je je tegelijkertijd ook gekend weet in je eigen binnen- of zelfkant? Waar de ander zijn eigen licht niet opdringt aan jouw donkerte, maar waar je naast elkaar kunt zitten, zwijgend en luisterend naar wat wel of juist niet wordt gezegd. Zonder oordeel en zonder oplossing.

Waarschijnlijk is het helemaal niet nodig om er woorden aan te geven. En dat het voor mij zo’n warm en betekenisvol stuk muziek is, betekent helemaal niet dat het dat voor anderen ook zo zou moeten zijn. Bovendien voel ik me op dit moment in mijn leven geborgen in liefdevolle verbondenheid. Toch luister ik naar “Alone Together”, misschien wel uit dankbaarheid dat het er al die tijd voor me is geweest, en dat ik me er woordeloos en onvoorwaardelijk door gekend voel:

Het Maal

Het zal rond 2006 zijn geweest. Mijn ouders op bezoek in Leeuwarden. Inmiddels een eind in de zeventig zijn ze nog fit genoeg om af en toe de treinreis naar het noorden te maken. Zo gebruiken ze de zeven jaarlijkse gratis reisdagen die bij hun NS-kaart horen. Ik heb ze zo rond half twaalf opgehaald van het station. Stevig gearmd kwamen ze als laatste uit de trein het perron afgewandeld, beide met een veel te grote gewatteerde synthetische rode jas aan. Op zijn minst tweedehands. Mijn moeder heeft er knopen op gezet omdat de rits kapot was. “Het lijkt wel of ze bij de Bhagwan zitten”, dacht ik glimlachend en ook een beetje gegeneerd.

Na koffie en een glaasje is het tijd voor de warme maaltijd. Ik schenk de jenever trouwens in mooi gekleurde maar ook heel kleine borrelglaasjes. Ik ken mijn vaders haast bij het drinken, en zo kan ik meerdere keren inschenken zonder de kritische grens te overschrijden. Ik sta doodsangsten uit als ik eraan denk hoe hij vanmiddag van één of andere stationstrap met zijn wiebelige tred naar beneden zou kunnen kukelen.

“Je had wel kok kenne worden!” zegt pa, terwijl hij met smaak mijn bloemkool met gehaktbal en gekookte aardappels naar binnen werkt. Met de resten van zijn historische kunstgebit is dit gerecht beter te behappen dan de schnitzel die hij laatst in een eethuis bestelde. “Dat ding is zo taai als vetleer!”, zei hij toen, naar een kans speurend om extra bier te bestellen om er de boosdoener mee weg te spoelen. Mijn moeder heeft niet zoveel over mijn kookkunsten op te merken. Mijn vader hoefde nooit te koken. Behalve dan die ene avond per jaar, als mijn moeder een dagje met tante Dina naar Amsterdam was. Dan was pa aan de beurt.

Ik zie mezelf nog zitten, een jaar of tien oud, al aan de keukentafel, terwijl mijn vader, zijn werkkloffie nog aan, geheel volgens het voorgeschreven ritueel, zenuwachtig de soep opwarmt die mamma gisteravond heeft klaargemaakt. De soep – een onbestemd soort groentesoep met balletjes en veel vermicelli – zit in een gedeukt steelpannetje waarvan de steel nog slechts een stompje is. Je moet het met een oranje pannenlap vasthouden om je vingers niet te branden. Pa pakt een gebruikte lucifer – deze liggen in een aardenwerken bakje op het aanrecht – die hij aan de waakvlam van de geiser in het linker aanrechtkastje opnieuw tot ontbranding probeert te brengen om het gasfornuis ermee aan te steken. Ook ik pas die techniek al als vanzelfsprekend toe als ik alleen thuis ben en vuur nodig heb. Het lukt pa vandaag, zoals meestal, niet in één keer. Omdat hij het niet zo scherp ziet, en omdat de lucifer eerst onderweg een paar keer uitwaait. Maar als de soep warm is slobberen we hem in noodtempo naar binnen.

Na de soep haalt pa een vooroorlogs geëmailleerd koekenpannetje uit de kelder waarin een kliekje aardappels met boontjes, stukjes gehakt en gestolde vette jus zit. Even opwarmen en doorroeren, en klaar is Kees. Yoghurt toe. Ik met Roosvicee, hij met suiker. Soep, kliek en yoghurt overigens in hetzelfde bord. Net als hij, lik ik mijn gebarsten bord uit voordat we aan de volgende gang beginnen. In vind dat nog heel normaal, ofschoon we het niet doen als met Kerst tante Jeanet en ome Jan uit Amsterdam mee-eten. En ook als we aan het einde van de zomervakantie patat gaan eten, houden we onze tong binnenboord. Dus dat niet iedereen zijn bord uitlikt, is me wel duidelijk. Maar thuis hebben we onze eigen manieren. Zoals zowel mijn vader als ik niet mogen afwassen. Ook vandaag niet. Mamma wast nog wel af als ze vanavond thuis is.