Maandelijks archief: oktober 2019

De Grote Ton

Achter de pastorie stond er één. Zo’n grote ton die moerasgas opving. Ik was een jaar of tien en vond het een mysterieus geval. Temeer daar je er niet dichtbij mocht komen. Ik associeerde de ton met donkere tijden en verborgen geschiedenissen. En het had iets te maken met dwaallichten, werd verteld. En dat alles zó dicht bij het kerkhof. Bovendien kwam ik erachter dat het gasstel van de pastoor, waarop hij water kookte voor de thee, op dit moerasgas brandde. De wat loom flakkerende vlammetjes onder de ketel kwamen rechtstreeks uit de diepten van de aarde onder de grote ton. Ik weet niet of ik het me verbeeldde, maar de thee kreeg er in mijn mond een spookachtige smaak van.

Overal in de omgeving schijnen deze brongasinstallaties in gebruik te zijn geweest. Aan het eind van de negentiende eeuw, voordat de elektriciteit zijn intrede deed, werd het moerasgas brandstof voor bescheiden verlichting van huizen en soms ook om te koken. Herenboeren en pastoors, notarissen en dokters waren de eersten die van deze moderne middelen gebruik maakten. Maar toen overal stroom kwam, viel deze wat onbetrouwbare energiebron uit de gratie. Alleen hier en daar, op plaatsen waar niet veel was gemoderniseerd, zoals bij de kerk, bleef het vlammetje branden. En zoals dat gaat: wat eens modern was, werd een curieus reliek uit een duister verleden.

De grote ijzeren tonnen die niet meer werden gebruikt kregen vaak een andere functie. En zo komt het dat “de grote ton” in mijn jeugd nog een andere rol speelde. In de polder waarop wij vanuit ons huisje aan de Oosterweg uitkeken, waren namelijk sinds mensenheugenis twee van dergelijke tonnen in de verte te zien. Op stille ochtenden staken hun bovenkanten als middeleeuwse donjons boven de grondmist uit. Ze waren bedoeld als schuilplaats voor de schapen, maar voor mij waren het geheime hutten, pleisterplaatsen op heroische trektochten die ik op winterse dagen maakte, met een vriendje, of in mijn eentje, als er ijs lag op de polderslootjes, zodat anders onbereikbare verten ineens te belopen waren. In de tonnen at ik de boterhammen op die ik mee had in mijn knapzak. Het rook er naar klei, roest en schapenstront. En naar avontuur. Ontdekkingsreiziger was ik, op amper een kilometer van huis.

Buk-Shag Voor Pa

Naarmate de druk van het heden afneemt, drijft het verleden naar de oppervlakte. Van wat vandaag gebeurt, blijft bij mijn moeder niet veel meer hangen; het lijkt niet wezenlijk belangrijk. Maar bij het bekijken van oude foto’s, gaan haar luiken wagenwijd open. Dan komen de verhalen, samenhangend, levendig, emotievol. Over de oorlog vooral, over armoede en ziekte. Over het kleine, onbewoonbaar verklaarde huisje. Maar ook hoe ze zongen met elkaar, negen kinderen, op het enorme hobbelpaard dat haar vader met afvalhout had gemaakt.

Haar vader, haar grote held, over wie ze nog steeds met het grootste respect spreekt. Op deze foto zal hij halverwege de dertig zijn. Een tanige man, sterk, intelligent. Mijn moeder is een jaar of zes. Trots houdt ze zijn knoestige hand vast, terwijl ze de schoenen draagt die hij heeft verzoold. Want haar vader kan alles, in elk geval in haar ogen. Ze lijkt te huppelen, aan zijn zijde kan ze de wereld aan. Vandaag heeft ze hem een beetje voor zichzelf.

De verhalen over haar moeder hebben een andere toon. Zelf waarschijnlijk beschadigd of verwaarloosd, maakt ze onderscheid tussen haar kinderen. Van sommige van haar kinderen lijkt ze meer te houden. En anderen komen op de tweede plek. Zo noemt ze Agatha, mijn moeder regelmatig “lompert” en zegt “Je bent een monster”, als ze als onzekere puber voor de spiegel staat. “Ik hoor het nog altijd; het is altijd in mijn hoofd blijven zitten!”, zegt Agatha nu, op haar zevenentachtigste. Het gaat me door merg en been. Ofschoon mijn moeder meestal met veel ontzag over haar spreekt, is dit toch het beeld dat bij mij het meeste blijft hangen.

Je eigen kind betitelen als monster. Ik kan of wil het niet voor geloven. Dit vrolijke meisje is toch geen monster. Ze doet me aan mijn eigen dochter denken. Een beweeglijk, open en lief kind. Met eigenaardigheden en onhebbelijkheden, zoals elk kind. Maar geen monster. Welke beschadigingen zal mijn oma zelf in haar jeugd hebben opgelopen, waardoor is háár hart zo verhard? Ik heb haar nooit gekend; ze is al jong gestorven.

En natuurlijk: negen kinderen baren, ze voeden en opvoeden, in zulke armoedige tijden. Hoe doe je dat? Overdag gaf ze hier en daar klap als ze dat nodig vond, en daarnaast registreerde ze de overtredingen die de kinderen begingen, om ’s avonds haar man de opdracht te geven passende straffen toe te dienen. “Wacht maar tot vanavond, dan zal je vader je slaan!”

“Maar mijn vader sloeg niet hárd hoor!” zegt mijn moeder vertederd. Ze moet in zijn ogen iets gezien hebben van twijfel en wroeging als hij één of meerdere kinderen moest meenemen naar de schuur om ze een pak rammel te geven. “Hij was lief en teder van aard”, zegt ze. “En hij wilde me weleens troosten of op schoot nemen, maar dan glipte ik weg, want dat hoorde niet! Ik heb er nóg spijt van dat ik het niet toeliet, maar we werden zo gewaarschuwd voor mannen in het algemeen, dat zelfs mijn eigen vader niet veilig leek!”

Ze liet haar aanhankelijkheid op een andere manier blijken, door in de oorlog, toen tabak schaars was, het hele dorp door te zoeken naar restjes van peuken, die ze uit elkaar peuterde om haar vader met Sinterklaas een pakje “buk-shag” te kunnen geven.

“Gelukkig heb ik veel voor mijn vader kunnen zorgen toen hij later oud was, en met zijn tweede vrouw getrouwd was (mijn moeders moeder is al op eenezestigjarige leeftijd overleden). En van haar heb ik ook veel gehouden!” Gelukkig, ja, zeker. Ik zag ook wel dat mijn moeder en haar vader en stiefmoeder een band hadden. Maar ik vrees dat in al die goede zorgzaamheid altijd ook iets is blijven meespelen van dat gemis aan erkenning als kind. En dat in haar hart nog steeds dit kleine meisje roept “Zie mij, ken mij, hou van mij!”

“Monica”

Dat ik de harmonica van mijn opa heb geërfd, alsmede het talent om er geluid uit te krijgen, heb ik al eens verteld. En ook het verhaal hoe hij dit instrument destijds van mijn ouders heeft gekregen, toen hij net in het bejaardenhuis woonde. Ze overhandigden hem de doos met de woorden “Kijk pa, een hoed voor je, want nu je in het bejaardenhuis woont, hoef je geen pet meer te dragen”. “God bewaar me moeder, een monicaatje!”, zei hij verheugd tegen zijn vrouw, waarna hij ging zitten en er onmiddellijk de sterren mee van de hemel speelde en zong, de populaire liedjes van die dagen inbegrepen. “Meisjes met rode haren” en “Ik krijg een heel apart gevoel van binnen”.

Logisch dus dat dit kleinood mee ging naar de familiereünie van de neven en nichten Koek, afgelopen zaterdag. Maar behalve als eerbetoon en herinnering aan opa, wilde ik er graag nog een betekenis aan koppelen.

Want na de dood van opa is de “monica” eerst naar tante Cor en ome Jaap gegaan. En deze mensen zijn van grote betekenis geweest voor mij. Ze woonden in hun kleine huisje in Kudelstaart, waar ik als ik mijn ogen dicht doe, nog zomaar binnen stap. De deur, de drempel naar de keuken in kleine propvolle en gezellige woonkamer. De kelder waar ik als kind ome Jaap in opsloot omdat ik samen met tante Cor bij de recherche werkte. Het houten molentje op de schoorsteenmantel dat “Tulpen uit Amsterdam” speelde. Het water loopt me nog in de mond als ik denk aan de kaaskoekjes die tante Cor speciaal voor mij kocht. Ik kwam er graag, met bus 171 vanuit Leimuiden, die voor hun deur stopte.

Tante Cor, één van de oudere zussen van mijn vader, kreeg helaas geen kinderen. Een uitzondering in de familie waarin menig gezin uit meer dan tien personen bestond. En hoewel tante Cor het in haar leven, onder andere door die kinderloosheid, niet altijd makkelijk heeft gehad, heeft ze altijd geprobeerd er iets van te maken. Onder andere door voor heel veel anderen klaar te staan en zich samen met haar man in te spannen voor het verenigingsleven. En, niet in de laatste plaats, door op elk feestje wel een voordracht of een lied te verzorgen.

Tante Cor zag al jong mijn talent voor muziek, en ze had de generositeit om haar herinnering aan haar vader, zijn “monica”, aan mij te geven. Vandaar dat ik er afgelopen zaterdag, zo’n veertig jaar later, op de familiereünie een liedje mee heb voorgedragen dat tante Cor ook zo graag zong, “Wie kan me vertellen waar woon ik?” Met de intentie om niet alleen opa maar ook tante Cor weer even in het licht te plaatsen. Van harte.

Besmettelijke Ziekte

Achtung! Besmettelijke Ziekte! Typhus! Ze staan nog levensgroot in mijn moeders geheugen gegrift. De waarschuwende letters op het raam van hun onbewoonbaar verklaarde huisje aan het Noordeinde in Leimuiden.

In één van die bittere winters in de oorlog die haar jeugd overschaduwde, werden haar vader en een paar van haar broers en zusjes ziek. Het gebrek aan gezonde voeding en de constante spanning en angst hadden hun weerstand uitgehold. Tyfus. En terwijl vader in levensgevaar naar het ziekenhuis in Leiden werd afgevoerd, vel over been en ijlend van torenhoge koorts, bleef moeder achter met negen kleine kinderen, van wie de helft ziek.

“We mochten niet naar school, maar we gingen wél met de bus naar pa in het ziekenhuis, waar hij vanuit zijn quarantaine met holle machteloze ogen naar ons keek”, vertelt ze. “En thuis kregen de zieke kinderen soep, door zorgzame buren gebracht….en wij, de kinderen die (nog) niet ziek waren aten de balletjes eruit, want wíj hadden honger, en balletjes in de soep hadden we al jaren niet meer gezien”

De dorpsdokter die na de oorlog vanwege zijn verzetsactiviteiten een heldenstatus bereikte, had er gauw en handig werk van gemaakt. De Duitse militaire autoriteiten op de hoogte gebracht dat er tyfus heerste in dát gezin, tegenover het plaatselijke hoofdkwartier.

Want dat kwam buitengewoon goed uit. In het onbewoonde gedeelte van het schamele twee-onder-een-kap huisje kon het verzet nu “veilig” de gedropte wapens bewaren. Of die wapens er bij de uitbraak van de ziekte al lagen, of dat ze juist vanwége deze buitenkans dáár werden opgeslagen vertelt het verhaal niet. Maar als de Duitsers ergens huiverig voor waren, was het wel voor besmettelijke ziektes, en de dreiging van een epidemie onder hun eigen soldaten. Dus ze zouden wel uit de buurt blijven.

Dat laatste bleek niet helemaal waar , want mijn moeder ziet ze nog komen. De schaduw van de grote grimmig kijkende soldaten, turend door de ruit, loerend of er wel écht zieken waren. Binnenkomen durfden ze godzijdank niet.

Maar kijk het eens in de ogen: het leed, de ziekte en het ongeluk van dit arme gezin, de kinderen en hun werd een opportunistische dekmantel voor de activiteiten van het verzet. Voor de “goede zaak”? Of is het onbezonnen heldendom? Want wie waren de eerste slachtoffers geweest als de wapens zouden zijn ontdekt? Wie zouden er tegen de muur zijn gezet, of afgevoerd naar een concentratiekamp?

Het liep allemaal min of meer goed af. Pa en de kinderen genazen, en de wapens bleven onontdekt. Maar mijn moeder heeft haar leven lang de dreiging met zich mee gedragen, tot in haar dromen van vannacht.