Maandelijks archief: mei 2019

U Staat Niet In Het Systeem!

Hoopvol rijd ik deze stralende woensdagmorgen de slagboom tegemoet. Vandaag zal hij voor mij opengaan. Het ziekenhuis van deze middelgrote Friese stad zal mij gastvrij ontvangen, omdat ik er, als medewerker van het revalidatiecentrum, een muziektherapeutisch steentje kan bijdragen. Al jaren, met tussenpozen, mag ik ook daar, samen met de logopedisten, mensen wekelijks behandelen met muziek en zang, om hun spraak weer te helpen verbeteren. Heerlijk, eens een andere route. Geen straf om wat extra kilometers door het lentegroen te rijden.

Dat de nummerbordherkenning aanvankelijk, een week of acht geleden niet werkte, en ik dus een parkeerkaartje – en op de terugweg een uitrijkaartje – moest regelen, zou van tijdelijke aard zijn. Eerst gewoon het nummerbord van mijn auto doorgeven. Geen probleem. Onze eigen receptiemedewerker zou het per mail regelen, en mijn collega logopediste ging er ook nog een keer achteraan. Dat het na drie weken nog niet lukte, was een kwestie van geduld. Iedereen heeft het druk. De mail was waarschijnlijk nog niet geopend, of door de medewerkers in de centrale hal nog niet doorgegeven aan de beveiliging.

“Nee, we hebben storing”, klonk het in week vier. Braaf regelde ik telkenmale uitrijkaartjes of drukte ik op de knop bij de uitgang, om in gesprek te gaan met de beveiliger aan de andere kant van de intercom. Dat daar tijd en moeite in gaat zitten, ach…een kniesoor die daar aanstoot aan neemt. “U moet eerst het oude kenteken laten verwijderen, anders kunnen we het nieuwe niet invoeren!” zeiden ze, enigszins verwijtend. Geen probleem. Geven we dat gewoon ook door. Een keer of vier.

“Ja, maar u kunt er niet van uitgaan dat de slagboom altijd opengaat! Als de lichtinval eens anders is door de felle zon, of u heeft uw auto niet gewassen. Gebruik uw ziekenhuispas dan!” Mijn ziekenhuispas? Die was toch juist overbodig geworden, was mij ooit verteld. Bovendien was dat een nogal oude, met een jeugdige foto, en mijn naam stond er niet goed op. “Misschien kunt u een nieuwe voor me maken?” “Nee, dat gaat niet zomaar, daar moet u hier permanent werken en niet af en toe”, klonk de stem uit de krakerige intercom. “We geven het nog wel een keer door”, zei mijn collega vorige week, “en dan leveren we gelijk het oude pasje in, dan kunnen ze je identiteit verifiëren.” Het betreffende kaartje had ik na enig speurwerk weer opgegraven. Maar een geluk dat ik niet zo weggooierig ben. Dus vanmorgen zou het goed komen, dacht ik. Dat kan niet anders. Het is immers lente.

Maar vandaag – hoe stralend de zon ook schijnt, hoe wit de wolken en hoe blauw de lucht daartussen – blijft wederom de slagboom hermetisch gesloten. Een rood wit geblokte wolk van teleurstelling en frustratie vult mijn hoofd. Moedeloos druk ik op de knop voor een kaartje. En na de – zoals meestal, gelukkig – vrolijk en zinvol verlopen behandeling, besluit ik zelf maar even naar de centrale hal te lopen en een medewerker van de overkoepelende organisatie aan te spreken. Aanvankelijk kijkt ze me vriendelijk en welwillend aan, maar naarmate ik, op rustige, misschien zelfs wat onderdanige toon, probeer mijn verhaal te vertellen, zie ik haar bijna onmerkbaar achteruit rijden op haar bewielde bureaustoel, terwijl haar blik verstart.

“Ik loop wel even naar de beveiliging”, zegt ze uiteindelijk met tegenzin, om vijf minuten later terug te komen met de bitse mededeling: “U staat niet in het systeem!”, mij daarbij boosaardig aankijkend, alsof dit uitsluitend en alleen mij kan worden aangerekend. “U werkt hier niet vaak genoeg om in het systeem te kunnen; daar kunnen we niet aan beginnen. Maar als u op de knop drukt laten we er u wel uit, dan weten we wel wie u bent!”

Met een onmiskenbaar gevoel van afwijzing slenter ik naar de auto. Ik stap in, rijd schoorvoetend in de richting van de slagboom. Druk op de knop. Eerst klinkt er een zoemtoon. Dan een mannenstem: “Goedemorgen, wat is er aan de hand?” “Ik ben medewerker van de revalidatie en ik wil er graag uit, zeg ik moeizaam vriendelijk. “Wie bent U?!?” klinkt het bars.

Je Zit Gauw Een End Weg

“Je zit gauw een end weg!”, zei pa als we samen een eindje aan het toeren waren met de auto. Een kwartiertje onderweg en ik draaide bij Bodegraven de A12 op. In de verte de contouren van Utrecht, en de zendmast van Lopik.

Als je jezelf altijd verplaatst hebt per fiets, voet of praam, is de snelheid van een auto astronomisch. En als Utrecht al een eind weg is, behelst de reis naar Friesland natuurlijk helemaal een onoverbrugbare afstand.

Ik wilde wel eens weten of ik inderdaad zo ver weg woon. Door de afstand tussen Friesland en mijn geboortestreek eens niet per auto of trein af te leggen, maar op de fiets. Op spierkracht. Om mijn eigen fysieke en mentale grenzen te verleggen, en om de psychologische afstand te verkleinen.

Nadat ik de kinderen op school had gebracht, vertrok ik op donderdag 23 mei rond half tien, tegen een behoorlijk straffe wind in, in de richting van Sneek. Een route die ik wel kende, want ik had in de afgelopen maanden al wat meer langere afstanden gefietst, om aan de hardheid van het zadel te wennen. Na koffie in Sneek kwam ik op minder bekend terrein. De Zuidwesthoek, Gaasterland. Met verwondering heb ik de on-Friese glooiingen en bossen weergezien. En ik heb een vriendin uit mijn studietijd opnieuw ontmoet. Liefdevolle gastvrijheid. Onder een heerlijke lentezon.

Tegen de avond vis in de haven van Stavoren, en een verstilde overtocht met het veer naar Enkhuizen. Een fijn bed en vriendelijk gezelschap, gevonden via Vrienden Op De Fiets. Voor weinig geld een overnachting met ontbijt. En nog wat goede tips voor het vervolg van mijn reis op vrijdagmorgen.

Langs de IJsselmeerdijk naar Hoorn en Edam. Langs dorpen die ik alleen van horen zeggen ken. Scharwoude, of Venhuizen, een plek met een voor mij bijna mythische klank, omdat mijn oude leermeester pastoor Thomas daar volgens de overlevering in 1908 is geboren. Volendam, met uitzicht op zeeën Japanners. Monnickendam, Broek In Waterland.

Tot ik ineens in Amsterdam-Noord was. Met het pontje over het IJ, en daar fietste ik, van het Centraal Station over Damrak, Dam en Rokin. Fluitend en zingend. In de wereldstad Amsterdam, waar je volgens mijn vader zomaar, om niks een mes in je rug kon krijgen.

In Uithoorn bezocht ik mijn tante Nellie en ome Gerard, die me een pot zelfgemaakte bramenjam meegaven. “Wel het potje weer terugbrengen hoor, dan zien we je wéér eens!” En dan het meest ontroerende stukje: tegen de avond, langs de Amstel en de Drecht, langs wat eens het domein van mijn zo bijzondere ome Cors en zijn vrouw tante Barry was. Waar ik me gekend voelde en waar ik zo onbedaarlijk geleefd en gelachen heb. Ze zijn beide overleden. Wat rest is het vertrouwde smalle pad, het water, het riet, het wuiven van het gras en de grutto’s daarboven. In de richting van Leimuiden.

In een stil hoekje bij de Chinees in mijn geboortedorp, met door een vettig raam uitzicht op de Stapenseastraat, at ik wat onbestemde kost. Wat volgde was weer een avond van ontmoeting en gastvrijheid. De buren van mijn oude vrienden pastoor Thomas en Riet, bleken ook bij Vrienden Op De Fiets te horen. Als de verloren zoon werd ik binnengehaald, zeker twintig jaar elkaar niet gezien. En in het voormalige huis van pastoor Thomas blijkt inmiddels een oude lagere schoolvriend van mij te wonen. Met zijn gezin. Die met een brandende vuurkorf, koffie en whisky op mij wachtte. Er was op mij gerekend op deze historische plek tegenover kerk en kerkhof, waar ik mijn vaders graf gezocht, zijn steen trof ik beschenen door de laatste avondzon.

Zaterdagmorgen naar mijn oude moeder in Alphen. Die zich niet eens verbaasde over mijn aankomst per fiets. “Je bent vanochtend zeker wel vroeg weggegaan”? Dat ik inmiddels een kleine tweehonderd kilometer had afgelegd, leek haar te ontgaan. Helemaal goed. Ik wilde immers een afstand verkleinen.

Via de veenweidegebieden tussen Alphen en Utrecht verder. De kronkelende Meije. Thee bij mijn nichtje in Woerdense Verlaat. Via Breukelen, de Loosdrechtse Plassen en Hollandsche Rading in de richting van de Utrechtse Heuvelrug, die je plotsklaps ziet opdoemen uit het moeras. In Baarn de ontvangst en de warmte van mijn vrienden die al vaker een letterlijke en figuurlijke pleisterplaats voor me hebben bereid.

Omdat ik nog een halve zondag over had en ik ’s middags in Amersfoort op de trein wilde stappen, maakte ik een rondrit langs mijn oude woonplaatsen in Baarn, Zeist, Doorn en Amersfoort. Melancholie, vertrouwde geuren van bos, brem en gestolde jeugd, tot ik in de laatste kilometer van de 330 nog één bijzondere ongeplande ontmoeting had: Martin, mijn leraar filosofie van tweeëntwintig jaar geleden. Met wie ik in een mum van tijd een diepzinnig gesprek had over ouderschap, religie, loyaliteit en tijd.

In de trein maakte ik de balans op. Wat een fijne ervaring om zo rustig en open en alleen op weg te zijn gegaan. Om de apen en beren die ik voorheen altijd voor me zag nu eens thuis te laten. En: “Je zit gauw een end weg!”

Wonen overal nergens thuis,
Aarde, mijn aarde, mijn moeders huis.
Vallende sterren, de schim van de maan,
Mensen die opstaan en leven gaan,
Mensen, veel geluk.

Wonen overal even thuis
Handel en wandel en huis na huis
Loven en bieden op waarheid en waan,
Wagen en winnen en verder gaan
Mensen, veel geluk.

Wonen overal bijna thuis
Aarde mijn hemel mijn vadershuis
Stijgende sterren, de lach van de maan
Mensen die dromend een stem verstaan
Mensen, veel geluk.

Huub Oosterhuis

Pak

“Jouw zoon gaat toch komend jaar naar het seminarie? Dan heb ik nog een goed pak voor hem. Dat zal hij daar wel kunnen gebruiken, want er zijn daar zoveel officiële gelegenheden. Het is van míjn zoon geweest. Wat zeg je daarvan?” zei ze. En het kwam uiteraard niet in mijn moeder op om eerst aan míj te vragen wat ík daarvan vond. Nee, natuurlijk zei ze dankbaar en onderdanig “Graag!” tegen mevrouw M., die onmiddellijk aanbood het betreffende kostuum voor mij te vermaken. Dat was ook wel nodig, want haar zoon was behalve tien jaar ouder ook een kop kleiner dan ik. Mevrouw M. was echter meer dan vaardig met naald en draad, en spoedig werd het – tot het uiterste uitgelegde en gladgestreken helblauwe pak – keurig ingepakt afgeleverd.

De eerste gelegenheid diende zich zelfs al enkele maanden vóórdat ik naar het seminarie zou vertrekken aan. Het betrof het veertigjarig priesterjubileum van onze eigen dorpspastoor. Op het hoogtepunt van het feest zou ik, temidden van de massaal toegestroomde dorpsgemeenschap, het speciale loflied voor de jubilaris begeleiden, mijn keyboard uitversterkt in de tot feestzaal omgetoverde fabriekshal van Beuk. “Heer pastoor bedankt, voor alles wat u deed, en wat u voor ons blijven zal: een vriend en steun een herder” op de melodie van “Stay with me till the morning” van Vicky Brown.

Daar stond ik, net achttien, in mijn blauwe pak. Alle ogen op me gericht. De jubilaris, de hoogwaardigheidsbekleders, alle zangers en zangeressen die onze parochie rijk was, en niet in de laatste plaats mijn ouders, én mevrouw M. Daar stond háár pak. Met een toekomstig priester erin. Wat een eer. Mijn moeder had gedacht dat een paar beige suède schoenen mij – en daarmee haar – tot extra eer zou strekken. En ik speelde. En over een halve eeuw zou men ook voor mij vast zo’n feestlied zingen.

Ik had toen geen woorden voor het gevoel dat zich van mij meester maakte. Maar in mij was het allesbehalve feestelijk. Niet omdat het pak een beetje ouderwets was. Ook niet omdat de schoenen er niet bij pasten, want van mode had ik geleerd geen verstand te hoeven hebben. Maar om de verwachtingen waarvoor het pak symbool stond. De verantwoordelijkheid om het waar te maken. Dat blijkbaar de hele dorpsgemeenschap (dús de hele wereld) in mij een soort bewonderenswaardigheid zag. Dat zat natuurlijk vooral in mijn eigen hoofd, net zoals het hele idee om priester te willen worden. Maar op één of andere manier was het ook hecht verweven met het eergevoel en het zelfbeeld dat ik van mijn ouders had geërfd. De enige manier om iemand en niet niemand te zijn, was uitzonderlijk zijn. En iedereen gelukkig maken, behalve mezelf.

Had ik maar zoiets gehad als het typetje van Koot en Bie. “Nee moeder, ik wil niet met een blauw pak aan naar het seminarie, ik wil met een bermuda en een gebloemd hemd naar de Bahama’s met een lekkere vriendin”. Maar dat kwam niet in me op. Ik durfde geen nee te zeggen tegen het pak, omdat ik het mijn moeder niet durfde aandoen nee te moeten zeggen tegen mevrouw M. Het was alsof ik de droom die men rond mij koesterde zou verwoesten. Dus trok ik het aan, die zondag in mei, die verder in een roes aan mij is voorbijgegaan.

Toch is er die dag wel iets veranderd. Want ik heb het pak nooit meer gedragen. Ik heb het achterin de kast gehangen, alsof ik toen al voorvoelde dat ik drie jaar later het seminarie zou verlaten. En dat ik géén priester zou worden, maar dat ik mijn oude ik zou verliezen in verwarrende verliefdheden en níets meer zeker weten. Totdat ik het bij één van mijn verhuizingen opgelucht aan een goed doel doneerde, negeerde ik het blauwe pak jarenlang in mijn kast, zoals men na een scheiding de oude trouwjurk negeert, die op zolder kwijnt, in een stofvrije zak, als een stil verwijt.