In Leimuiden weet iedereen wie ik ben, maar hier, tijdens mijn eerste dagen op Vronesteyn moet ik nog iemand worden. ’s Avonds speel ik in mijn kamertje op het blikkerige keyboard, terwijl ik naar de foto van “mijn” orgel in Leimuiden kijk. Is de God die hier in de modern en sober ingerichte kapel wordt aangeroepen dezelfde God die in mijn Sint Jan de Doper in mijn geboortedorp woont? Die als ik ’s avonds tegen zonsondergang op het orgel speel door het glas-in-lood naar me knipoogt. “Zo vriendelijk en veilig als het licht, zoals een mantel om mij heen geslagen”.
Er is geen veiliger plek dan deze. De geuren van gewreven eikenhouten banken, gedoofde kaarsen, wierook en verse bloemen. Het orgel waarachter ik vanaf mijn elfde jaar zoveel tijd doorbreng. Soms studeer ik de mij opgegeven stukken uit “Old English Organ Music For Manuals”, meestal improviseer ik wat op de liedjes van komend weekend. Tussendoor ben ik stil en staar dromend vanuit die hoogte de kerk in. Af en toe slaat de klok. De geluiden van buiten dringen slechts gedempt door. Het grote glas-in-lood-raam in de toren heeft één vensterglaasje waar ik, als ik op een bankje ga staan, doorheen kan kijken. Ik zie de Willem van de Veldenweg waar bekenden voorbijfietsen. Soms komt er iemand het kerkbruggetje op om naar het kerkhof te gaan. Ze zien mij niet. Voor hen ben ik er niet. Ik ben alléén. En ik vóel me níet alleen. Want voorin de kerk brandt de godslamp. Ik heb geknield voor het tabernakel toen ik de kerk binnenkwam. Het gewelf omarmt me met oneindig wijde armen.
Het grote orgel gehoorzaamt mijn twaalfjarige vingers. Wat in mijn hoofd ontstaat, alle variatie op bestaande liedjes, melodietjes, klankwoorden wordt groot en echt als ik de toetsen indruk. Als ik er het machtige Mixture-register bijtrek, of de Trompet. Melancholisch kind dat op de zachte Bourdon iets van tranen of troost speelt. Mijn eigen gevoelens vullen de enorme ruimte en keren tot me terug. Ze omhullen mij, nemen me mee, en zetten mijn vingers weer aan tot verder dromen, fantaseren, spelen. Met mijn ogen dicht, buiten de tijd.
Ook op zaterdagavond, tijdens de Mis, improviseer ik er lustig op los. Mevrouw O., die jarenlang zelf ook speelde, maar er inmiddels te oud voor is, zegt na afloop zuinigjes tegen mijn vader en moeder: “Hij moet niet zo variëren hoor, dat is te parmantig!” Ik krimp als mijn moeder me dat ernstig overbrengt. In haar ogen is mevrouw O. een gezaghebbende autoriteit, en bovendien boerin, wat haar per definitie een hogere rang geeft. Maar mijn vader zegt gelukkig; “Je moet je niks aantrekken van dat ouwe wijf, het is gewoon jaloezie!” Dus varieer en improviseer ik. Theo, mijn jonge leraar, met wie ik eens per week, samen op de orgelbank, over muziek en het leven praat, legt niet teveel nadruk op het studeren. Blijkbaar herkent hij iets van de vrijheid en ruimte die ik nodig heb.
Die lieve verstrooide pastoor Harding die me aan het begin van de avond binnenlaat, nadat ik eerst even heb gebeld of ik mag komen spelen. Hij vergeet soms dat ik er ben. Of dat er dingen zijn die hij vooraf misschien beter even kan vertellen. Op een avond kom ik er na een uur spelen achter dat ik niet alléén ben in de kerk. Ik wil na een poosje spelen mijn benen wel eens strekken en loop een rondje door de kerk. Aan de Leimuidense kant kom ik achterin een kist tegen, met het lichaam van een mij onbekende dode. Ik schrik even, maar ben niet bang. Het zijkapelletje doet wel vaker als mortuarium dienst. Ik loop de trap weer op en speel nog een poosje door, nu ook voor mijn levenloze toehoorder. “In Paradisum Deducant Te Angeli”.
Als het begint te schemeren en ik de kerk wil verlaten, blijkt de pastoor de knippen al op de deur te hebben gedaan. Ik roep door de gang naar de pastorie, maar krijg geen reactie. Hij is vast even ergens op bezoek. En ik ben hier, opgesloten met het lijk. En met de heiligenbeelden en engelen die me omringen. God woont hier zelf, dus waarom zou ik bang zijn? En als het te lang duurt, kan ik altijd de klok nog luiden. Ik weet waar de knoppen zitten. Ik zou ze alle drie aanzetten en het machtige gebeier zou kilometers ver te horen zijn. Even later voel ik toch opluchting als ik de banden van de oude Simca van de pastoor door het grind hoor ploegen. Ik bons op de deur en hij komt me glimlachend bevrijden. Hij zegt: “Je had toch een snoekduik uit het raam kunnen maken!”
Als ik door het donker langs Dijksloot en Drecht naar huis fiets voel ik me anders dan toen ik heen fietste. Ik beweeg vrijer, krachtiger. Ik adem anders, er is ruimte en rust in mij. Ik ben bij mezelf en ik groei. Op school ben ik slim, maar onzeker. Een aparte rooie ben ik, en eenzaam. Thuis is elke dag hetzelfde. Een veilig, maar gesloten huis, waar we elkaar te stevig omklemmen, in armen van houvast. Om zes uur gaat het hek dicht en de deur op slot. De buitenwereld is gevaarlijk. Maar hier ontwaken andere dromen in mij. Misschien word ik organist en volg ik de roep van de muziek. Maar steeds meer is er ook een verlangen vanbinnen dat iets te maken heeft met die omarmende ruimte. Zal ik priester worden? Wonen daar waar woorden en muziek en rituelen wonen, waar de buitenwereld gedempt klinkt, waar het veilig ruikt en waar tegelijk eindeloos plaats is om mezelf te vinden en te verliezen?
Is er, zes jaar later, behalve die foto van het orgel, wel iets van die ruimte met mee meegereisd naar Voorburg? Daar waar het zou moeten gebeuren. Eén van die eerste dagen vertelt iemand me dat theologie studeren betekent dat je alles wat vertrouwd was eerst moet afbreken om te gaan leren waar het echt om gaat. Hij zal wel gelijk hebben, maar de moed zakt in mijn schoenen. Waar ben ik aan begonnen?