Zes is wakker en beweeglijk en slaperig en loom
Zes leert cijfers en lijnen en letters
Zes droomt van golvende kleuren
En op de grens van dromen en waken
houdt zes van mooie verhalen
die goed aflopen, maar die ook best
even spannend mogen zijn
Zes is klein en groot
Zes is één en al leven
en soms ’s avonds heel even
bang voor de dood
Zo ongeveer beschrijft Hans Korteweg in “Nog Vele Jaren”, waarin hij van elk levensjaar een symbolische betekenis onthult, de zesjarige. En voor mijn zesjarige Vera klopt het heel aardig. Want de laatste tijd vraagt ook zij er vaak naar: “Wanneer ga je dood, wat gebeurt er als je dood gaat, gaan er ook weleens kindjes dood?” Vandaar dat ik het haar voorstelde: “Als we vandaag naar opa en oma zijn geweest, zullen we daarna dan eens op het kerkhof gaan kijken, waar pappa’s opa en oma, ooms, tantes, neven, nichten en vrienden begraven zijn? “Jaaa!” roept ze enthousiast.
Het is een bijzondere ervaring om samen het gietijzeren hek te openen. Ik weet precies hoe ik de klink moet draaien. Hetzelfde gepiep, het grind onder mijn voeten en daar staan we dan. Onder de machtige platanen. De talloze stenen met de bekende en overbekende namen. Ik zie er gezichten bij, hoor nog de klank van hun stemmen, al zijn sommige al een kwarteeuw verstomd.
Vera, die in een mengeling van eerbied en opgetogenheid over de smalle paadjes schrijdt, houdt mijn hand vast. Steeds nieuwsgieriger vraagt ze naar de grafteksten. De beertjes op kindergrafjes trekken haar aandacht. En natuurlijk het prachtige beeld voor de doodgeboren en ongedoopte kindjes. “Zielig” vindt ze het soms, maar vaak ook “Wat mooi!” en “Als wij dood gaan kunnen we hier ook wel gaan liggen, pap!” Ik vertel haar dat opa hier jarenlang de graven heeft gemaakt, wat ze met bewondering aanhoort.
Ik wijs haar familieleden en bekenden aan. Sommige graven zoek ik vergeefs, en op andere stenen zie ik met een schok namen van mensen die ik nog onder ons waande. Het is een volle, bijna gezellige plek. Ik snap wel waarom Vera zich er zo op haar gemak lijkt te voelen, zozeer dat ze op een gegeven moment zelfs huppelend één van haar Pippi-liederen aanheft. Tijd om zo zoetjesaan het hof te verlaten.
Maar dan lokt me de andere kant van de kerk. De pastoriedeur. Er staat een auto voor, dus er kan wel eens iemand thuis zijn. In een opwelling bel ik aan. De jonge pastor doet open, en na een korte uitleg over wie ik ben, is hij bereid de deur naar de kerk voor me te ontsluiten. Hij laat ons voorgaan door de pastorie, en als hij ziet hoe ik haast blindelings de deuren, knipjes en lichtknoppen weet te vinden, zegt hij “Nou, ik zie het al: jullie redden je verder wel!”.
En zo sta ik, voor het eerst samen met Vera in “mijn” kerk. Waar het licht door het glas-in-lood binnenvalt zoals het dat altijd op zaterdagmiddagen in januari deed. De banken ruiken hetzelfde. De Godslamp brandt. Het is er stil. Als vanzelfsprekend kniel ik voor het tabernakel, en Vera volgt mijn beweging. Eerbiedig lopen we naar achteren. De trap op naar de koorzolder.
Daar is “mijn” orgel. Het sleuteltje zit er gelukkig in. Ik draai het om. Mijn handen vinden de registers. En ik speel “Zo vriendelijk en veilig als het licht”. Mijn lied, dat ik er als elfjarig jongetje al speelde. Vera luistert met open mond. Eerst staat ze aan de reling naar beneden te turen, en dan kruipt ze stil naast me op de orgelbank. Ik speel voor haar twee liedjes die ze kent. “Ubi caritas” uit de kerk, en “Er zit een duifje op het dak” van school.
Het is zo’n impulsieve actie geweest dat ik zelfs mijn mobiel in de auto heb laten liggen. Geen foto’s dus van Vera en mij achter het orgel. Maar dat is niet erg. Misschien zelfs wel beter. Zo’n “heilig” moment valt niet vast te leggen. Buiten poseren we dan nog maar even bij de toren. Als we in de auto zitten zegt Vera: “Zullen we nu ergens een ijsje gaan eten?”