Ik drink geen koffie omdat ik het lekker vind, maar omdat het koffie is. Ik ben van de generatie die het niet over ristretto, macchiato of guatemala antigua heeft, maar over een “lekker bakkie”. En of dat lekkere bakkie nou op lauw slootwater lijkt of op gloeiende stookolie, of het nu wordt geschonken in grote gebarsten kommen of onooglijke oorloze koppies; in wezen is dat onbelangrijk. Een “bakkie doen” is een ritueel, het markeert een heilig moment. Niet voor niks heet het in katholieke kringen het “Achtste Sacrament”.
Mijn eerste koffie dronk ik toen ik een jaar of acht was. En dat op het belangrijkste moment in de week: zaterdagavond na de kerk, als we op de bank in de “grote kamer” naar Dallas keken. Ik mocht opblijven want ik werd een grote jongen. Veel melk en suiker (en bij bijzondere gelegenheden slagroom) moesten de voor mijn kindersmaakpapillen veel te bittere tonen verzachten. Maar ik denk dat ik het ook had gedronken zonder die toevoegingen. Want het was een overgangsmoment, een inwijding. Trots hoorde ik erbij.
Een soortgelijke trots maakte zich van mij meester toen ik voor het eerst ook op visite koffie mocht drinken. Bij “oma Van Woerden”, onze vroegere buurvrouw in Vriezenkoop. Zij serveerde er in haar keurige huisje zelfgemaakte mokkataart bij. Dat het er zo ontzettend schoon en netjes was koppelde mijn moeder overigens aan het feit dat oma Van Woerden hervormd was. Dat kon je ook zien aan de overal aan de muur prijkende handwerkjes, en aan de reine claude-limonade en zorgvuldig opgemaakte gevulde eitjes later tijdens het bezoek. Nog steeds denk ik bij het woord “hervormd” aan borduurwerk en aan “Niet kruimelen met je koekje!” Maar gereformeerd,katholiek, hervormd of “niks”: één ding verbond ons allen: koffie!
Ik kende niemand die het niet dronk. Je kon er altijd mee aankomen. Als iemand in de puree zat en erover wilde praten, zei je tegen hem: “Kom anders effe een bakkie doen!”. Dat “bakkie troost” werd geschonken in het woonkeukentje, meestal gevolgd door een borrel. Dat was overigens iets anders dan “op een bakkie komme”, want dat betrof een meer georganiseerde bijeenkomst. Dan stonden de “goeie kopjes” klaar op de lage tafel in de woonkamer, terwijl het doordeweekse bakkie werd geschonken in zogenaamde “gemengde huwelijken”, kopjes en schotels die niet bij elkaar hoorden.
Toen ome Mars door een beroerte was getroffen en aanvankelijk zijn spraakvermogen kwijt was, bleek het eerste verstaanbare woord dat hij uitbracht “koffie” te zijn. Nou was hij, evenals de andere De Rijken, een grootverbruiker. Vijftien à twintig koppen op een dag waren geen uitzondering. En bij elk bakkie natuurlijk een koekje, een chocolaatje of een babbelaar. Die gewoonte heb ik maar niet overgenomen, aangezien ik niet zoals hij dagelijks zware lichamelijk arbeid hoef te verrichten. En ik probeer mijn koffieconsumptie ook te beperken tot een zwart kopje of zes per dag. Maar zonder koffie kan ik mijn leven ook niet voorstellen. Toen opa in de mist van zijn nadagen terecht was gekomen, vormden koffie, koek en sigaren een soort laatste levenslijn. Dat hij daarbij soms zijn sigaar in de koffie doopte en zijn koekje probeerde aan te steken laat alleen maar zien hoe die drie elementen met elkaar waren verweven. Gelukkig is het hem allemaal op het nippertje niet meer verboden.
Drie van de vier meisjes waar ik een min of meer serieuze relatie mee kreeg, lustten geen koffie. Dat ze uit andere delen van het land afkomstig waren, dat ze uit een “ander milieu” kwamen, anders of niet gelovig waren; dat alles was een minder grote barriere voor mijn ouders dan het feit dat ze geen koffie dronken. Nu, na vijftien jaar, zijn ze er min of meer aan gewend dat Judith thee drinkt. En ik ook. Al is thee, in tegenstelling tot koffie niets meer dan gekleurd en inhoudsloos water. Daarom vind ik het stiekem bijzonder leuk als mijn vijfjarige dochter Vera op een onbewaakt ogenblik mijn bijna lege kopje pakt en het laatste lauwe slokje met een gelukzalige glimlach achteroverslaat. “Hmmm, lekker bakkie!”