Een collega overweegt haar zoontje op een katholieke school te doen. “Maar” zegt ze: “daar doen ze iets van een eerste heilige nog wat; kun jij me daar iets meer over vertellen?” Ik sla voor de gelegenheid een heleboel jaren van gemengde gevoelens omtrent geloof en kerk over en ga terug naar mijn vroegste jeugd.
Achterop de fiets met mijn moeder naar de doordeweekse stille ochtendmis. De geur van het gewreven hout en de kaarsen. Het kleurenspel van zonlicht door glas-in-lood. Glashelder voor mijn geest. Een vanzelfsprekende veilige haven, een tweede thuis. Bij binnenkomst mijn rechterhand in het wijwaterbakje en een kruisje slaan. Knielen, want daarginds, voorin de kerk is het tabernakel waar het Heilig Brood wordt bewaard. Hier woont God, want de godslamp brandt. Natuurlijk ben je stil, en wat je noodzakelijk te zeggen hebt, vertel je fluisterend. We gaan zitten op onze vaste plek, links in de kerk, de vierde bank van voren. Enkele oudere dames prevelen geknield hun gebeden. “Zij praten met God”, fluistert mijn moeder. En ik wacht geduldig tot de gong klinkt.
Dan begint het. De zachte stem van pastoor Harding, de door de gemeente gemurmelde gebeden. Verhalen waar ik niet veel van kan volgen. Wel de naam Jezus die herhaaldelijk opklinkt. Na verloop van tijd houdt de pastoor het brood omhoog: “Dit is mijn Lichaam” En de kelk “Dit is het Bloed”. Er klinkt een hemels belletje. Het “Onze Vader” kan ik trots met mijn heldere kinderstemmetje meebidden. Dan gaan de grote mensen naar voren. Ik zie mijn moeder voortschuifelen in de stoet. Ze gaat “ter communie” en ik wacht geduldig tot ze terug is.
Langs mij heen gaan de andere mensen met al hun unieke kleuren en geuren. Met mijn ogen dicht herken ik de man met de baard en de lange zwarte jas die zo bijzonder ruikt. Pas veel later zal ik leren ik dat hij altijd knoflook eet. Maar daar is mamma weer. Ook zij gaat op haar knieën en praat met God. Na de zegen gaan we nog een kaarsje opsteken bij het schilderij van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. We bidden dat andere vertrouwde gebed, “Wees Gegroet Maria”. Daarna naar het kerkhof waar mijn moeder de plantjes bij haar moeder en broers Gerard en Cockie water geeft. In een halfuurtje is het gedaan. Op de fiets naar opa en oma. Daar is koffie en een glaasje melk voor mij, met een molenspeculaasje. Nog een paar jaar wachten en dan mag ik er echt bij horen.
Het is zondag 17 mei 1981. Ik ben acht jaar en ik doe mijn Eerste Heilige Communie. Tussen mijn vader en moeder mag ik naar voren komen. Ik heb mijn mooie bruine ribfluwelen pakje aan, dat we enkele weken eerder in Leiden hebben gekocht. Ik heb zelfs een strikje om. Nog nooit heb ik me zo netjes gevoeld. Ik kijk de pastoor aan, die mij liefdevol de hostie uitreikt. “Lichaam van Christus”. En ik zeg “Amen”, zoals ik het geleerd heb. Onze Lieve Heer blijft aan mijn verhemelte plakken en smaakt heel anders dan de geglazuurde koekjes waarmee we in de klas hebben geoefend. Maar erg is dat niet, want het is feest, en Jezus wil in mijn hart wonen. We zingen “Als je naar voren gaat en alle kaarsjes branden, dan heb je brood en wijn en bloemen in je handen. Dan is het feest, dan ben je blij, dan vliegen alle vogels vrij”. Ik mag trots op een houten instrumentje spelen, terwijl het kinderkoor zingt.
De mensen in de kerk applaudisseren voor ons. En daarna gaan we naar huis. Een huis vol visite wacht. Iedereen is er. Opa en oma natuurlijk. Ooms en tantes, neefjes en nichtjes, tante Jeanet en ome Jan uit Amsterdam. Buren, ook de meest “fijne” protestanten. Er is zelfs een verre oom van mijn moeder gekomen, met een ouderwets eerste-communie-serviesje, helemaal in Limburg gekocht. Allemaal voor mij. Om mij te feliciteren, omdat ik er nu bij mag horen. En voor Onze Lieve Heer natuurlijk. Mijn oom heeft gezorgd voor een heus koffiezetapparaat, want voor zoveel mensen opgieten, is zelfs voor mijn moeder teveel van het goede. Er is taart, en bij de eerste borrel wordt er op mij geklonken. Het zal de rest van de dag een feest zijn, zoals ik er nog zoveel mag meemaken in het huisje aan de Oosterweg.
Ook dán al, vijfendertig jaar geleden, zal het voor veel van mijn klasgenootjes zo’n beetje de eerste en laatste keer zijn dat ze de kerk van binnen zien. Voor mij is het anders. Ik zal elke week blijven komen, bij de zaterdagavondmis. Ook ik mag nu, tussen de grote mensen naar voren lopen. Naar de communiebank, waarachter zoveel grote kaarsen branden. En ook ik ga op mijn knieën na de communie. Waar ik dan precies aan denk of voor bid, is niet meer na te vertellen. Soms heb ik het druk om met mijn tong de hostie van mijn verhemelte los te wurmen, maar meestal voel ik vooral vanbinnen, ter hoogte van mijn middenrif, een warme plek. Mijn ogen dicht en genieten van de muziek. Het orgel, of het jongerenkoor. Achter mijn gesloten ogen schijnt de zachte gloed van kaarslicht. Het mooiste is het als het al donker is als we de kerk verlaten. Dromerig naar huis, waar ik óók nog een uurtje mag opblijven, vanaf die tijd zelfs met een kopje koffie met veel melk, en een stukje appeltaart van Beuk.