“Wat is dát voor een eng ding?” zegt het nieuwe meisje achter de kassa met ogen vol afgrijzen. “Dat is een knolselderij”, doceer ik. En daar moet ik het natuurlijk bij laten. Maar – daar heb je het weer – mijn mond snelt mijn verstand voorbij en ik roep jolig “Ken je dat niet dan? Is lekker hoor!” De afkeer in haar ogen groeit. “Vooral soep van knolselderij is heerlijk!”, doe ik er nog een schepje bovenop. “Soep?” Walging in haar stem; ze hoeft nog net niet over te geven. “Eet je nooit soep dan?” “Nee, bah, soep, en al helemaal niet van zo’n vies ding!”. Ik denk dat ze haar basiscursus caissière (de plechtige naam van de functie doet toch immers wel enige wellevendheid vermoeden) nog niet helemaal heeft afgerond. En ik weet de foute opmerking die op mijn tong klaarligt (“Jullie eten tegenwoordig zeker alleen maar patat en pizza?”) nog net in te slikken.
Dan doet haar ervaren collega van kassa twee (die de vaste klanten al jaren kent, weet welke grap ze tegen wie kan maken, en die altijd de juiste vragen stelt over vakanties of ziekte in de familie) een duit in het zakje: “Beoordeel jij altijd alles en iedereen op het uiterlijk dan?”, zegt ze plagerig tegen haar. En ik, stommeling, ik zeg tegen het inmiddels duidelijk verveelde kind: “Ik hoop dat je niet net zo tegen mij aankijkt als tegen de knolselderij; dat je denkt dat ik van binnen net zo lelijk ben als van buiten”. “Zit je nou naar een compliment te vissen?” vraagt kassa twee. Behendig redt ze mij met een lach uit het vruchteloze gesprek. “Het is nog geen negen uur, veel te vroeg voor dit soort ingewikkelde onderwerpen”, zeg ik, waarop kassa één mij niet begrijpend aankijkt. Ik reken af. “Nee, de bon hoef ik niet hoor!”
Ik gauw met mijn knolselderij naar buiten. Onder mijn hersenpan de verlammende vrees dat ik net zo ben geworden als de andere “mannetjes” die ’s morgens in de supermarkt “grappig” doen tegen de caissières. Al vallen zij nog wel enigszins mee, vergeleken bij de stoet hele en halve alcoholisten die ’s avonds tegen sluitingstijd nog snel even een voorraadje zwerversbier komen inslaan. Hoe dan ook, wie zit er nou te wachten op dit soort geleuter? Wil ik niet veel te graag aardig en grappig worden gevonden? Ik heb eens ergens gelezen dat mannen het in contact met vrouwen niet zo heel belangrijk vinden of hun uiterlijk wordt gewaardeerd. Of hun inkomen of intelligentie. Het belangrijkste voor menig man is dat het meisje om hem lacht. En ik vorm daarop geen uitzondering. Dus is de conclusie snel getrokken: ik voel me blijkbaar afgewezen! Die knol ben ik! Een gruwel in haar ogen.
Het is druilerig geworden als ik de Albert Heijn uitkom. En als ik de weg over wil steken, moet ik eerst een heleboel fietsers voor laten gaan. En wat voor fietsers! Zoals elk jaar rond deze tijd, trekt er een treurig lint van in witte of rode overalls gehulde eerstejaars studenten door Leeuwarden. Introductiedagen? Ontgroening? Ik zie de vermoeide bleke koppies van de zeventien- en achttienjarigen. Waarschijnlijk al dagen en nachten lang van het ene naar het andere alcoholhoudende evenement gesleept.
Ik word er een beetje verdrietig van. Misschien omdat ik onbewust bang ben voor het moment dat mijn eigen kinderen als ze in een vreemde stad gaan studeren in de handen van die grote boze buitenwereld terechtkomen. Of is het jaloezie met terugwerkende kracht, omdat ik op die leeftijd als introductieprogramma met een stel stoffige medestudenten en stafleden van de priesteropleiding een ritje langs verschillende kerkgebouwen in de omgeving maakte? In ieder geval doet de aanblik van de groep “feuten” me niet echt goed. En dat terwijl ik vanmorgen ook nog ben opgestaan met een verdraaide nek, waardoor ik me als een soort robot voortbeweeg, uit angst voor de pijnscheuten die een onverwachte beweging kan veroorzaken. En van dat starre bewegen krijg ik een starre gramstorige geest.
Toch gloort er hoop aan de horizon, want als ik thuiskom zal ik de selderijknol van zijn rimpelige schil ontdoen. Ik zal hem aan stukjes snijden en met een wortel, een ui, knoflook, paprika en een stukje courgette in een pan met tomatensap en bouillon op een zacht vuurtje plaatsen. Rozemarijn, salie en peper erbij. Roeren, en afwachten maar, terwijl de keuken zich vult met de heerlijke geur van dit troostrijke gerecht.
Als de soep klaar is, zal ik er als lunch alvast een bordje van eten. Maar de hoofdmoot is voor het diner. Judith, van nature absoluut geen soepliefhebber, is er niet vanavond en dat biedt mij de kans me uit te leven. Als ik de kinderen uit crèche en school heb gehaald, zullen ze het resultaat van mijn inspanningen voorgeschoteld krijgen. Jonathan, die wat dat betreft duidelijk mijn genen heeft, eet werkelijk alles. En Vera, die juist over veel van het haar aangeboden voedsel nogal kritisch is, is bijzonder dol op soep. En zeker deze. Al is het alleen al om de naam: “O lekker, pappeflappe: knol-schilderij-soep!”.