Naast de personeelsflat waar ik mijn onderkomen heb, laden we de kleine lichtblauwe Corsa vol. We kennen elkaar een klein jaar en we gaan voor het eerst samen op vakantie. Ik ben wel eens een klein weekje het land uit geweest, een keer naar Denemarken met Martien en een keer met een georganiseerde fietstocht naar Luxemburg. Maar dit is andere koek. Ik ga met mijn vriendin, in mijn eigen autootje, zonder van tevoren iets gepland te hebben, zo’n drie weken op pad. Naar Frankrijk.
Jarenlang ben ik in Nederland gebleven. Ik had nauwelijks geld over, en bovendien: ik mocht elke zomer een maand op het huis en de kat van Elisabeth in Zeist passen. Dat was vakantie genoeg. Dat enorme huis, mét een vleugel om op te spelen, kamers genoeg om vrienden te laten logeren, en een grote tuin om te badmintonnen, te barbecueën en vuurkorven te stoken. Het voorgaande jaar heb ik er op een zwoele augustusavond Judith ontmoet. Wat wilde ik nog meer?
Een vakantie is sowieso al meer avontuur dan ik van huis uit heb meegekregen. Met mijn ouders ging ik in de zomervakantie dagjes uit, tot ieders volle tevredenheid. In hun levensverhaal komt het buitenland niet voor. Hun internationale ervaring beperkt zich nog altijd tot een dagje naar de grotten van Han en een rondleiding in de Dom van Keulen, ver voor mijn geboorte. Ze kunnen er vijftig jaar later nog zo beeldend en met zoveel lading over vertellen alsof het een maandenlange voettocht door de binnenlanden van Cambodja betrof.
En nu gaan wij naar het zuiden. Met grotendeels geleende kampeerspullen en een bejaard autootje met vier versnellingen, waarmee we de steile “Pont de Normandie” in storm en regen nauwelijks kunnen beklimmen. Voor het eerst van mijn leven moet ik op een helling met bonzend hart terugschakelen. Ik kan of durf niet harder dan zestig te rijden terwijl woeste Fransen me luid claxonnerend, met hun lampen seinend en op hun voorhoofd wijzend inhalen. “Waar ben ik aan begonnen”, denk ik, en ik zie me al met auto en al in het kolkende water aan de monding van de Seine verdwijnen. Antiheld.
Gelukkig houdt Judith op dat soort momenten het hoofd koel. Althans, zo lijkt het. Als zij zo rustig blijft, waarom zou ik dan in paniek raken? We beklimmen de brug en dalen haar veilig weer af. In Normandië vinden we een camping van het type “eens maar nooit meer”. Hutje bij mutje staan de Nederlanders met hun tenten, caravans en campers op minuscule plekjes. Maar het is dichtbij zee, waarschijnlijk de enige reden waarom het er druk is.
We verkennen twee dagen lang de omgeving van St. Aubin sur Mer, met zijn wonderlijke strand vol stinkend zeewier. Eerst vind ik dat we nu wel ver genoeg van huis zijn en genoeg gevaren hebben doorstaan, maar Judith wil verder. En als ik eens goed kijk naar onze buren op de camping, een stel vermoeide veertigers met twee luidruchtige kinderen die in een huurtent al twee weken regen hebben gehad en nóg een week moeten, dringt het tot me door dat ze gelijk heeft.
De reis die ons langs de “Mont Saint Michel” voert, is prachtig. En wat is het heerlijk om onderweg naar de bandjes te luisteren die we speciaal voor de gelegenheid hebben samengesteld. Om zo lang achter elkaar samen te zijn en elkaar echt te leren kennen. Camping “La Vallée du Ninian” die we vinden in Taupont, in het hart van Bretagne, blijkt een droom voor ons. Aan het begin van de eerste avond zijn er, als we de tent net hebben opgezet, felle buien. Maar als de zon weer doorbreekt en de damp uit ons natte tentdoek opstijgt, horen we plotseling muziek. Paul “De Druïde”, onze campingbaas, zingt en speelt op zijn harmonica Bretonse liederen en trakteert ons op zelfgemaakte cider.
Wat past het allemaal goed. De mensen die er al eerder gearriveerd zijn. De Franse Nederlander Frederic, met zijn gitaar en chansons. De vele kinderen. Petanque en liedjes zingen bij het kampvuur. Frederic het serieuzere werk en ik de meezingers. De omgeving. Helemaal niet spectaculair, maar wel vertrouwd, stil en landelijk. En Bretonse mensen zijn nu eenmaal wat minder Frans dan de meeste Fransen. Aardiger, toegankelijker, speelser.
Hoe leuk we het ook later, tijdens andere vakanties zullen hebben, nooit zal het zo gezellig, romantisch en onbevangen zijn als die eerste keer. Juist omdat het de eerste keer is. En we open staan voor alles. De geur van cider en de camembert, het ruisen van “Le Ninian”, de kerkjes en dorpjes en kroegjes. We vieren “Quatorze Juillet” in het Josselin, dansen aarzelend mee met de feestvierende bewoners en bewonderen het vuurwerk boven het kasteel.
Het is dankzij die mooie ervaringen dat we ook de vervelende gebeurtenis aankunnen die we meemaken op wat we dachten dat de laatste dag van de vakantie zou zijn. We zijn ’s middags naar het mysterieuze bos van Broceliande gereden om van Keltische sferen te proeven. En als we terugkomen bij de auto blijkt de achterruit ingeslagen. Niks gestolen, gelukkig, maar wel een kapotte Opel in een land waar men van Duitse auto’s geen verstand wil hebben. Wat een gedoe; helemaal niet goed voor mijn paniekerige gemoed.
Maar gelukkig zijn er onze campingvrienden die ons met meer dan alleen adviezen helpen. Samen met Frederic ga ik naar het politiebureau om aangifte te doen. Paul heeft tijdelijk plexiglas voor ons en hoewel eerst iedereen ontkent dat zoiets in Frankrijk bestaat, verwijst een vriendelijke alcoholische garagehouder ons uiteindelijk naar een Carglass in Rennes, waar we twee dagen later terecht kunnen. En met een opgelucht hart plakken we nog twee onvergetelijke dagen aan ons verblijf vast. En de cider bruist.