“Goedemorgen, heeft U iets over voor Stichting ZesPeKa?”. Van mijn negende tot mijn dertiende liep ik trouw, eenmaal per maand op zaterdagochtend, met mijn gele collectebusje langs de ongeveer vijftig deuren van Oosterweg en Burgemeester Bakhuizenlaan. Nog altijd kan ik in gedachte die route lopen. Ik weet waar ik voorom of achterom kon komen, en waar de deur openstond of waar ik me met elektrische bel, trekbel of klopper aan moest kondigen. Ik weet wie er doorgaans opendeed, hoe het binnen rook, of er een hond was. En wat de mensen ongeveer gaven. De Leimuidenaren vormden geen uitzondering op de regel dat arme mensen veel meer geven dan rijke. Ik kende er nagenoeg iedereen, en iedereen kende mij. En er was altijd wel iets om over te praten. Ik deed dan ook gemiddeld tweeënhalf uur over de twee straten.
Ik begon rond half tien bij Opa Praam, die aan tafel in zijn keukentje amechtig een gulden in het busje deed, terwijl ik in de woonkamer zelf een buitengewoon muf en zacht koekje uit de trommel in het kastje met de schuifdeur mocht pakken. Enkele huizen verder schoof ik aan bij de gezellige drukte die bij buurman en buurvrouw De Vrome heerste, waar niet alleen koortsachtig eieren werden verhandeld maar waar ook nieuwtjes van dorp en kerk met grote gretigheid werden uitgewisseld. De eierklanten zorgden vaak voor wat extra’s in mijn busje. Thuis dronk ik een bakje koffie mee om daarna mijn pad te vervolgen.
Zo halverwege mijn route kwam er een indrukwekkend moment. Bij het echtpaar Van Leusden maakte de bel namelijk zo’n kabaal dat het leek alsof men met een mitrailleur vuurde. Meestal deed mevrouw open die dan haar man haalde. Hij riep mij vervolgens uitvoerig ter verantwoording waarom ik als “goed katholieke jongen voor een protestantse organisatie collecteerde” (“ZesPeKa” stond voor “zes protestantse kindertehuizen”) om tenslotte met een grote grijns wel twee rijksdaalders of een briefje van vijf of zelfs tien te doneren.
Een volgend hoogtepunt vormde “het huis aan de overkant”. De Bakhuizenlaan is slechts aan één kant bebouwd. Aan de andere kant staat onderin de dijk één huisje. En daar woonden mensen die ik, noch mijn ouders, noch mijn opa en oma (die er schuin tegenover woonden) bij naam kenden. Exoten waren het, die, om zaterdagmorgen om elf uur (!) de deur openden in ochtendjas. Alsof ze “de hele ochtend in hun nest lagen te stinken!”. In het vocabulaire van mijn ouders kwam het woord “uitslapen” niet voor.
Bij opa en oma was er een glaasje sinas voor me waarna ik aan de laatste etappe begon. Het woord “spruitjeslucht” móet ontstaan zijn bij de familie Pruttelkamp. Al voordat ik het bruggetje overstak om aan te gaan bellen, rook ik wat er die middag op het menu stond. Spruiten of rode kool, in doorgekookte vorm uiteraard. De warme rioollucht leek de hele dag om me heen te blijven hangen.
Meneer Van Vooren, voor wie ik veel respect had omdat hij bij de brandweer zat, kreeg eens openlijk op zijn donder van zijn vrouw omdat hij, tot zijn enkels in de doorregende voortuin staande, tegen mij had gezegd dat ik zelf wel iets uit zijn portemonnee mocht gaan pakken. Die lag achter het rechtse deurtje van de kast. De sleutel zat in het blikje op de schoorsteenmantel. Mevrouw “betrapte” me toen ik op mijn tenen in het kastje stond te graaien. “Frederik, hoe kun je dat doen, je weet nooit tegen wie die jongen dat allemaal vertelt!” brulde ze haar man toe. Zijn bedremmelde blik zal ik nooit vergeten.
Maar het meest staan mij de ontmoetingen met het echtpaar Pruisch bij. Zij waren tamelijk notabel. Na de verkoop van hun winkel waren ze rond hun vijfenvijftigste gaan rentenieren. In de wintermaanden verbleven ze in Spanje, maar in de zomer resideerden ze in Leimuiden. Mevrouw Pruisch deed open, en wroette uit het kleinste vakje van haar beurs een dubbeltje. “Volgende keer krijg je dubbelt” zei ze dikwijls. Verder dan twee stuivers is ze nooit gekomen.
Een enkele keer was er voor mij een bijzonder voorrecht weggelegd. Dan mocht ik binnenkomen en diende ik van de etagère, die daar dag in dag uit op tafel stond een minuscuul chocolaatje te pakken. Daar meneer Pruisch in dezelfde kamer voortdurende enorme Cubaanse sigaren zat weg te stomen, was de smaak van nicotine en teer tot diep in de chocolade doorgedrongen. Mevrouw stond erop dat ik het onmiddellijk in mijn mond stak, waarna uiteraard beleefde dankbaarheid werd verwacht. “Dank U wel mevrouw Pruisch”, wist ik nog net uit te brengen voor het kokhalzen begon.
(De namen van de bewoners, van wie de meesten al jaren dood zijn, heb ik omwille van de zorgvuldigheid veranderd. Eenieder die zichzelf of anderen meent te herkennen in de beschrijvingen, mag dit als puur toeval beschouwen)