Vorige week zou hij 130 zijn geworden, mijn grootvader Piet Koek. Wat weet ik eigenlijk van hem? Ik herinner me nog dat ik bij hem op schoot mocht zitten als we hem bezochten in het bejaardenhuis, dat hij “Meisjes met Rode Haren” en “Tien sigaren van Tien” zong, zichzelf begeleidend op zijn “monikaatje”. En dat hij gek op me was, zijn jongste van zo’n 90 kleinkinderen, en de zoveelste stamhouder in het nageslacht. In “De Veen”(Roelofarendsveen, het dorp waar mijn voorouders woonden), heet ik dan ook “Piet van Piet van Rooie Piet Koek”. Opa schijnt namelijk vroeger een rode snor te hebben gehad, die blijkbaar genetisch is doorgegeven aan mijn vaders (inmiddels grijze en schaarse) haren en de mijne. In mijn herinnering was opa een vrolijke en aardige man, toen al stokoud maar volledig bij de tijd. Ik was vier toen hij op 93-jarige leeftijd stierf.
Ik weet uit de verhalen van mijn vader, nu 85 en ook een Piet Koek – de jongste van de vijftien kinderen – dat opa een lang en niet gemakkelijk leven heeft gehad. Het zal aan het einde van de negentiende of begin van de twintigste eeuw zijn geweest, toen opa dagelijks zijn vader hielp op de tuinderij en turf moest baggeren – gevaarlijk en vooral zwaar werk met een baggerbeugel en een vlet (een platte schuit, die men met een boom moest “punteren”) – dat hij op één of andere manier heeft leren spelen op een trekharmonica, toen nog een betrekkelijk modern instrument. Het leverde hem de mogelijkheid op om naast het zware werk ook wat centjes te verdienen als speelman op de kermis of bij bruiloften. Voor de mensen van die tijd waren dat soort festiviteiten zowat de enige lichtpuntjes in een verder donker bestaan.
Ik heb gehoord dat hij eens op zo’n bruiloft moest spelen van ’s morgens na de huwelijksviering in de kerk tot ’s nachts vier uur. Toen bleek ineens uit een met brandewijn overgoten voordracht van één van de familieleden van de bruidegom, dat die laatste ooit in de bak had gezeten. Iets wat de bruid en haar familie tot dan toe niet wisten. Een slaande ruzie volgde, waarbij opa zich snel uit de voeten maakte. Dat kwam overigens goed uit. Hij kon ineens nog een uurtje slapen voor hij met de vlet het Braassemmermeer weer op moest om te baggeren.
Piet en zijn vrouw Pietje kregen vijftien kinderen, die ook nog in leven bleven, hetgeen iets nieuws was. De generaties ervoor waren er ook steeds veel zwangerschappen en geboortes (mijn vader zegt wel eens: in die tijd was een vrouw net een bus: in- en uitstappen), maar door gebrekkige hygiëne, ziektes en slecht voedsel kwam doorgaans meer dan de helft van de kinderen om het leven. Als ik op internet naar de stamboom van de familie Koek kijk, zie ik daar ook in de achttiende en negentiende eeuw veel jonggestorven kinderen (de miskramen en doodgeboren kinderen werden geeneens genoteerd).
Kort voor de geboorte van mijn opa woedde er nog een cholera-epidemie in de Rijnstreek. Opa wist wel te vertellen dat de mensen ’s morgens met de dood in de ogen en een fles drank in de handen naar het land gingen, afwachtend of Magere Hein ook hen zou weten te vinden. Wat is dat nog maar kort geleden! Overigens worden de stamvaders – en moeders Koek wel dikwijls heel oud. Zo stierf in 1816 een zekere Jan Jacobszoon Koek op 92-jarige leeftijd, terwijl zijn vrouw, Antje Hendriksdochter Hoofman maar liefst 99 is geworden. Voor die tijd een unicum. Dus diegenen die de kinderjaren overleefden, werden doorgaans oud. Veel van de oudere broers en zussen van mijn vader hebben trouwens ook ruim de negentig overschreden. Het is nog wachten op de eerste honderdjarige.
Mijn vader was dus de jongste van vijftien. Zijn moeder was 44 toen hij in 1929 na een aantal miskramen als nakomertje werd geboren, zijn vader was 45. Ook mijn vader heeft in de crisisjaren ’30 wel armoede gekend. Om het tuinderijtje (“Armoe Troef” zoals mijn vader het noemt) gaande te houden moesten de Koeken de huizen in de omringende dorpen langs om er beerputten te legen: de beste mest voor de aardbeien (zegt ook Maarten ’t Hart nu nog in zijn tuinprogramma). Ook mijn vader leerde muziek maken en speelde in zijn jonge jaren op kermissen en bruiloften om een grijpstuiver bij te verdienen. In latere jaren lukte het nog wel eens om hem te verleiden tot een uitvoering van “La Paloma” of “in The Mood”.
Inmiddels veranderden de tijden en werd het leven rijker en luxer. Toen opa 80 was, kochten mijn ouders stiekem, van hun kerstgratificatie voor hem een nieuwe trekharmonica (de oude was dertig jaar eerder verloren gegaan en hij had er sindsdien nooit een meer aangeraakt). “Pa, we hebben een hoed voor je gekocht, zodat je naar een feestje niet langer je oude pet op hoeft te zetten”, zeiden ze, toen ze hem de doos overhandigden. “Godbewaarme Moeder, een monika!” riep opa uit, waarna hij tot zijn dood ieder feestje in het bejaardenhuis en de familie opluisterde met zijn verrassend soepele spel.
Alleen het feit dat mijn ouders geen kinderen konden krijgen in de zo kinderrijke familie, drukte de stemming. Volgens mijn oma Koek, ook geboren in de bijgelovige negentiende eeuw, kon dat wel eens liggen aan het feit dat mijn ouders een zwarte kat hadden. Hoe dan ook, op de valreep, toen mijn vader 44 was, werd ik alsnog geboren (de kat stierf een week daarvoor). En mijn opa en vader waren trots op hun nazaat; en weer een Piet Koek, die uiteindelijk weer accordeon ging spelen.
Nu is er 130 jaar na de geboorte van opa, een nieuwe generatie: Vera Suzanne en Jonathan PIETER Koek. En ook mijn vader is een lieve, oude, trotse opa. Dat we niet vergeten waarvandaan we zijn gekomen en dat we het leven blijven vieren!