Categoriearchief: Geen categorie

Dat Je Dat Niet Merkt

met onze nieuwe fietsen op ons erf, 1961″

“Dat je dat niet merkt!” Ik hoor het mezelf tegen Judith zeggen met de woorden van mijn vader. “Heb je dan niet door dat je banden hartstikke zacht zijn, dat fietst toch akelig zwaar!” Ik pomp de banden van haar fiets op en denk aan de wijze lessen van pa.

Van studeren of boeken lezen had hij geen kaas gegeten. En met ingewikkelde levensvragen of liefdesverdriet hoefde ik ook niet bij hem aan te kloppen. Maar hoe je goed voor je fiets zorgt, heeft hij me, naast accordeon spelen, tuinieren en bier drinken, met succes bijgebracht. Ik pluk er nog dagelijks de vruchten van. Al zal ik nooit de snelheid bereiken waarmee hij een lek vond en plakte.

De fietsen waren het grote bezit van mijn ouders. Een auto hebben ze immers nooit gehad. En al reden ze beide ook nog een poosje op een brommer, en gingen ze regelmatig met bus of trein, de fiets heeft altijd zijn prominente plek behouden.

Doordeweekse fietsen hadden ze, en zondagse fietsen. En vooral die laatste werden met alle egards behandeld. Ik zie nog voor me hoe pa met een plechtig gezicht zijn onvervreemdbare taak uitvoerde: de fietsen klaar zetten voor kerkbezoek, een tochtje of een verjaardagsfeestje in een belendend dorp. Banden oppompen, verlichting, rem en bel controleren, zadel op de juiste hoogte.

Helemaal bijzonder was het als hij er in zijn eentje opuit trok, een dagje naar zijn zuster Nel in Hoogmade, uitgezwaaid door mijn moeder alsof hij op expeditie naar de tropen ging.

De banden en de verlichting waren zijn specialiteit. Ingewikkelder werkzaamheden aan remmen of versnelling werden aan fietsenmaker Dolf Wallet uitbesteed. Wat rook het daar trouwens heerlijk naar olie en rubber, in de gang voor de werkplaats als we weer eens een fiets brachten of haalden.

Mijn moeder maakte het allemaal wat minder uit. Ze had het waarschijnlijk niet eens in de gaten als haar banden opgepompt waren. Net zoals ze nooit aan pa kon vertellen of ze voor- of tegenwind had gehad. “Mens, dat voel je toch wel?!” Maar nee. Ik denk dat ma over zo’n overvloed aan energie en kracht beschikte dat ze nog tegen een orkaan in kon trappen zonder te stoppen met zingen.”Ik krijg een heel apart gevoel vanbinnen!” of “Waarheen leidt de weg?”

Tot op hoge leeftijd fietsten ze. Totdat eerst mijn vader er rond zijn tachtigste mee stopte omdat hij te slecht ging zien. Ma trapte nog tot diep in haar tachtiger jaren gestaag in haar eentje door. Tot ze een keer droomde dat ze viel en een heup brak. Toen mocht ik haar fiets, tot opluchting van mijn vader, komen halen. Later in het verpleeghuis, trok ze nog wel eens met de duofiets van wiek. Lekker, de wind door haar haren. Gelukkig nog geen helm verplicht.

Ik heb voor langere afstanden tegenwoordig wel een helm. Ik denk dat pa het daar wel mee eens zou zijn. En ik betrap mezelf er trouwens ook nog steeds op dat ik niet te dicht bij de berm fiets. Ik hoor hem immers zeggen “Kijk uit, daar ken glas legge!” Geen idee waarom daar glas zou liggen, maar toch hou ik voor de zekerheid zijn wijze lessen een beetje in ere.

De Vakantie Van Ons Leven

De kwaliteit van de foto´s die mijn ouders maakten laat dikwijls te wensen over. Hun antieke Agfa-Click was weliswaar een prima toestelletje, maar het gebrek aan technisch inzicht van mijn moeder en de slechte ogen van mijn vader maakten het slagen van hun foto’s tot een zeldzaam fenomeen.

Vooral de pogingen die mijn vader deed, leverden doorgaans uitzonderlijk wazige plaatjes op. Of ze waren wel min of meer scherp maar misten net datgene waar het om te doen was. Als mijn moeder en ik op het ijs stonden, met de ijzers ondergebonden, wist pa de foto zo te maken dat precies onze voeten en schaatsen er niet opstonden.

Er zijn dan ook maar weinig echt duidelijke foto’s van henzelf, en al helemaal niet van hen samen, omdat de één immers de foto nam en de ander poseerde. Uitzondering is déze foto, een paar jaar voor mijn geboorte, hoog boven het Limburgse land door een vakkundig fotograaf genomen.

Twee gelukkige mensen, met zonnebrillen op, op vakantie in den vreemde. Want dit is eigenlijk de eerste en enige echte vakantie die ze maakten, in de periode dat ze zich te hadden verzoend met hun kinderloosheid en ze besloten er samen het beste van te maken.

Ik zie dat mijn vader zijn plechtige gezicht trekt, waarschijnlijk om te verhullen dat hij zeven kleuren stront schijt vanwege onwennigheid tegenover vakantie in het algemeen en hoogtevrees in het bijzonder. Hij zal waarschijnlijk wel een biertje hebben genomen alvorens in- en op te stijgen.

Mijn moeder houdt haar gezicht fotogeniek schuin. Overduidelijk trots dat ze deze ervaring met haar man meemaakt. Het lijkt wel alsof ze voorziet dat ik de foto vierenvijftig jaar later zal gebruiken om hun vakantieverhaal te vertellen.

Ze hadden de hoofdprijs gewonnen in de jaarlijkse moederdagactie van de winkeliersvereniging, en mochten ter waarde van vijfhonderd gulden een reisje boeken. “En zo vierden wij in september 1970 de vakantie van ons leven!” “En we dansten er de hele avond, oh oh wat een feest!” Wie kan beter verwoorden wat dit alles voor hen betekende dan ma zelf, in haar zwierige handschrift vastgelegd.

Akelig Smerig Rotweer

“Het is anders een akelig smerig rotweer!” zei pa op dagen als vandaag, als de temperatuur boven de vijfentwintig graden steeg. Ik hoor zijn stem uit deze foto opklinken om zich over de verzengende hitte te beklagen.

Het is overigens een zeldzaam beeld van mijn vader; in een korte broek en ontbloot bovenlijf. Want als hij ergens een hekel aan had, was het aan het prijsgeven van teveel witte huid aan het zonlicht.

Ik herken dat als roodharige natuurlijk als geen ander. Je verbrandt als een gek op dit soort dagen. En pas tegenwoordig zijn er voldoende  beschermende zonnebrandcrèmes beschikbaar.

Pa is als kind vast vaak genoeg verbrand tijdens het onbeschermde werk op de tuin van zijn vader. Dus alle begrip voor zijn zonmijdende instelling. Bovendien had hij slechte ogen die het felle geschitter niet goed konden verdragen.

Maar er speelde nog iets anders. Want hij had er niet alleen moeite mee om zichzelf enigszins bloot te geven, maar hij had er nog een grotere hekel aan om ongevraagd geconfronteerd te worden met andermans naaktheid.

Op televisie keek hij gauw weg bij de destijds nogal onthullend Fa-reclames (een over het strand rennende blondine met ontblote borsten – “met de wilde frisheid van limoenen”), onder het gemompel van uitspraken als “mot dat?!”

En een buurman die met warm weer steevast in zijn korte broek, met zijn glimmende gebruinde buik, voor het huis zat, ontlokte pa de uitspraak “Daar zit ie weer, met die smerige vuile dikke pens!”,  alsof het om de baarlijke duivel zelf ging. Ja, pa was niet vies van een stevig geformuleerd oordeel, van een  bijpassende vernietigende blik voorzien.

Dus zat hij doorgaans zelf met een overhemd met lange mouwen en een dikke lange broek in de schaduw te klagen over de warmte. Als het echt erg was, legde hij vier knoopjes in de hoeken van zijn zakdoek en drapeerde die als een soort bandana over zijn kalende schedel.

Ik hoor mezelf op smoorhete dagen regelmatig soortgelijk mopperen als pa. Maar ik ben blij dat ik geleidelijk wel heb geleerd ook – met mate, goed ingesmeerd, en de schaduw nabij – te genieten van de zon.

In dit licht toch leuk en verrassend dat in het fotoalbum van mijn ouders hier en daar plaatjes opduiken in een licht ontblote zomerse vakantiestemming. Zoals deze.

Het Vuil

“Ze laten tegenwoordig overal het vuil maar staan!” zei ma verontwaardigd als ze naast me zat in de auto en de uitbundig begroeide bermen zag, die in tegenstelling tot vroeger nog maar zelden werden gemaaid.

Er zat iets onmiskenbaar ambivalents in die opmerking, want ze heeft mij toch best overtuigend opgevoed met veel liefde en eerbied voor de natuur. Juist ook voor de kwetsbare kracht van het bloemetje tussen de tegels, het onverwachte.

Maar hier, met haar mening  over “het vuil” –  ZuidHollands voor onkruid – speelde blijkbaar mee hoe ze zelf was opgevoed: je moet zorgen dat het er netjes uitziet. De gemeente moet zorgen dat de bermen gladgeschoren zijn, en zelf moet je zorgen dat er geen onvertogen woord over je tuintje te zeggen valt.

Volgens pastoor Harding kon je daarbij overigens een nog principiëlere keurigheid verwachten bij protestanten dan bij katholieken. Volgens hem kon je vanaf de weg aan de ordelijkheid op het erf zien of ergens een katholiek of protestant woonde.

Die wijsheid kon ik als kind gemakkelijk toetsen aan onze gereformeerde buurvrouw. Die boende immers elke week haar stoeptegels met chloor, waarna zieltogende regenwormen zich met hun laatste krachten door de kiertjes naar boven wurmden.

Als ze enigszins de kans kreeg raapte mijn moeder – terwijl buurvrouw vol walging toekeek – de beestjes op, spoelde ze met schoon water af en gaf ze een nieuw bestaan in ónze tuin. Zoals ze ook naaktslakken van de weg redde, om te voorkomen dat ze werden overreden.

Zelf geniet ik enorm van de rommelige overvloed van de natuur, vooral in deze tijd van het jaar. En ik heb bewondering voor de oerkracht die zelfs op de meest onherbergzame plaatsen planten doet ontkiemen om met geuren en kleuren hun verhaal te vertellen.

Jarig

Zeventien jaar is Miesje deze week geworden. Ons eigenzinnige beest. Ze was al bij ons toen we samenwoonden in ons flatje, voordat we een huis kochten, voordat er kinderen kwamen.

Het is niet voor het eerst dat ik over haar schrijf, en hopelijk ook niet voor het laatst. Toen ik onlangs voor de jaarlijkse vaccinatie en gezondheidscheck met haar bij de dierenarts was, sprak deze immers haar bewondering uit: “Wat is ze nog goed voor haar leeftijd!” Daarbij vond ik het woordje “nog” overigens wel enigszins verontrustend klinken.

Zeventien jaar is kort én lang. Een derde van mijn eigen leven tot nu toe. En terugdenkend ontkom ik niet aan enige nostalgie.  Ik was zelf nog maar twee keer zeventien toen we haar – in ruil voor een zelfgebakken appeltaart – uit een Fries dorpje van een boerderij konden meenemen. Daar was ze niet op haar plek. In de ogen van de boerin te klein en te kwetsbaar om een echte muizenvanger te worden.

Een scharminkel was het, de kleinste van een nestje, waarschijnlijk te vroeg bij haar moeder vandaan gehaald en de eerste weken van haar leven opgegroeid tussen twee venijnige hondjes, waarvan zij heeft geleerd van zich af te bijten.

Enigszins getraumatiseerd kon je haar wel noemen. Het kleine mormeltje bleek snel gestresst, gauw uit haar hum. Blazen, bijten, krabben. Maar ook spelen, en op eindeloos op schoot liggen als ik piano speelde.

En zo was ze erbij toen we ons leven samen opbouwden. En zo ving ze goudvissen uit de vijver van de buurman toen onze dochter net was geboren. Ze legde de beestjes halfdood onder de wieg. Cadeautje!

Ze werd rustiger. Wist ze in haar jongere jaren nog wel eens een muis of vogel te verschalken, later kwam ze nog slechts met wormen aanzetten, en tegenwoordig is ze vooral binnen. Het liefst op schoot.

Met alle gezinsleden heeft ze een eigen band. En al hebben we allemaal wel eens een uithaal van haar ondergaan, toch zijn we gek op haar en zoekt zij ons alle vier op. Als één van ons een paar dagen weg is, gaat ze ’s morgens bij de deur naar de gang zitten en kijkt ze verwachtingsvol naar de trap. “Er ontbreekt iemand van mijn personeel” lijkt ze te denken.

’s Avonds als wij naar bed gaan pakt ze haar trouwe groene stoffen speeltje – schildkikker noemen we die, een soort van kruising tussen schildpad en kikker – en gaat er een hele tijd keihard bij zitten mauwen. Geen idee wat het betekent, maar dat is nou juist zo onweerstaanbaar aan een kat. Het blijft een mysterie. Als het leven zelf. Een geruststellend relativerende gedachte.

Kikkerconcert

Zo nu en dan kan ik niet slapen. Maar het is helemaal niet zo erg om wakker te liggen, als je maar kunt luisteren naar een kikkerconcert. Zoals ze de laatste jaren ook weer gegeven worden, in de spoorsloot voor ons huis.

Hypnotiserend bijna, het geluid van kwakende kikkers in de nacht. Zoals ik het hoorde als ik in mijn puberjaren langs de Dijksloot terugfietste naar huis, na een avond bij pastoor Thomas en Riet. Na met zelfgemaakte vlierbloesemwijn overgoten gesprekken over schepping en roeping, en nog meer dingen die eigenlijk te groot zijn voor woorden.

Of na één van die lange uitbundige avonden bij ome Cors. Diep in de donkere nacht, langs de Drecht, als mijn fiets vleugels leek te hebben. De kikkers in de sloten. Alsof ze onze euforische gesprekken over de oerkrachten van de natuur echoden, en ze optilden boven de aarde.

Of later, toen ik voor het eerst impelsltimpelstapelverliefd was (zoals Youp dat toen zo aanstekelijk noemde), maar ik haar weer los had moeten laten. Een wandeling langs de singels van avondlijk Utrecht. Sigarettenrook vermengd met kamperfoelie. En een droeve zang van groene vrienden in het donker. “Zo gaat dat jongen”, riepen ze me begripvol toe.

Toen leken de zangers jarenlang weg. De gemiddelde waterkwaliteit liet blijkbaar te wensen over. Tot op Vlieland dan, waar we zo vaak in het voorjaar waren, toen onze kinderen nog klein waren.

Daar luisterden we vol ontzag naar het oorverdovende gekwaak in de kikkerpoel,  onderaan het Vuurboetsduin, in het bos achter de vuurtoren. Ik zie nog de verbazing in de ogen van onze kleuters. Overweldigende ervaring. Misschien zijn zij het vergeten. Ik niet.

Dwaallicht En Scheerzeep

Nu mijn zoon in een Donald Duckfase zit, vind ik ineens overal exemplaren van dit generaties overstijgende tijdschrift in huis.

Hij krijgt ze via allerlei kanalen binnen. Van zolder bij pake en beppe bijvoorbeeld, of in een bundeltje vanaf de koningsmarkt. Twintig exemplaren voor twee euro. Een samenraapsel van allerlei jaargangen. En er zitten ook een paar oudjes tussen.

Zo zit ik ineens met een beduimeld exemplaar uit 1979 in mijn handen. En er gaat een vreemd nostalgisch gevoel door me heen als ik het open. Dit verhaal ken ik! Deze had ik vroeger zélf!

Ik geloof dat ik destijds nog niet echt las, maar dat ik vooral plaatjes keek, en er mijn eigen verhaal van maakte. Ik voegde er mijn eigen interpretaties aan toe, en daarmee werd het verhaal nogal eens griezeliger dan het was bedoeld.

Bij het zien van deze tekening van een tot leven gekomen dwaallichtje voel ik de spanning weer die hij destijds opriep. En bovendien ruik ik er meteen een zweem van scheerzeep en aftershave bij.

De Donald Duckjes uit mijn jeugd kwamen immers van de plaatselijke kapper Lou. Toen die met pensioen ging, kreeg ik het stapeltje, dat in de salon lag voor de kinderen die hij kapte, bij mijn laatste knipbeurt mee naar huis.

De magie van toen dringt moeiteloos door de mist van vijfenveertig jaar leven heen. Ik zit weer op mijn zolderkamertje en herinner me dat de woorden “moerasgas” en “dwaallicht” een verpletterende indruk maakten. Het leven bleek vol geheimen. En Donald Duck wijdde me in.

Halverwege

Opnieuw de Afsluitdijk. Eindelijk keert de rust er enigszins weer, na jaren van onrustige vernieuwing. De graafmachines zijn goeddeels verdwenen, en de opgehoogde zeedijk is weer als vanouds begroeid. Ook de onoverwinnelijke zeekool lijkt zijn rentree te maken.

De nieuwe pompen en de vismigratierivier, het pas aangelegde windmolenpark, het onberispelijke asfalt aan weerszijde van glimmende vangrails, en het nieuwe fietspad aan de zeekant doen er niks aan af: het blijft hier een stuk niemandsland. Kwetsbaar, tijdelijk land, temidden van het machtige water dat alles relativeert.

Halverwege Noord-Holland en Friesland. Tussen verleden en toekomst. Tussen Leimuiden en Leeuwarden, tussen geboortegrond en nieuw thuis. En zoals zo vaak sta ik er even stil.

Zo’n vijftien jaar lang reed ik wekelijks minstens éénmaal per week heen en weer tussen ons huis in Leeuwarden en het huis van mijn ouders in Leimuiden en later Alphen aan den Rijn. Nu zij er niet meer zijn, maak ik de tocht veel minder vaak. En daardoor voelt het minstens zo betekenisvol.

Het dringt dezer dagen ineens tot me door dat ik inmiddels langer in ons huis in de Friese hoofdstad woon, dan ik met mijn ouders aan de Oosterweg heb gewoond. Ook in mijn hoofd moet ik een flinke afsluitdijk afleggen voor ik weer daar, vroeger ben. Maar ik ben even zo ver verwijderd van grote gedachten over heden of toekomst. Daar is het hier de plek niet voor.

Alsof je even uit de context bent getrokken. Daar op die parkeerplaats, halverwege, in de zon. Op de dijk in je ziel die verbindt én afsluit, die tussen twee werelden onderscheid maakt. Goed om daar stil te staan en stil te zijn, de wind door je haar te voelen, de zeelucht op te snuiven, de meeuwen te horen roepen. Tijdloos en grenzeloos. Om je ogen dicht te doen en je handen open.

Als Die Toch Eens Praten Kon

“Als die toch eens praten kon!” zei pa dan. Zo’n trommel die tientallen jaren op de tafel heeft gestaan, die meerdere tafelkleden in diverse stijlen heeft overleefd. Waar duizenden koekjes in hebben gezeten, die geen van alle de kans hebben gekregen om muf te worden, daar pa en ma de uitspraak “Wij heten Koek, dus we eten Koek” dagelijks in praktijk brachten. De trommel is getuige geweest van alles wat in Leimuiden, Alphen en Leeuwarden werd gezegd en verzwegen. Hij heeft mij gezien als kind, volwassen en middelbaar. Als zoon én als vader. En hij heeft mijn ouders gezien, ook als ik er niet bij was. Hij weet – meer dan ik – hoe hun leven samen er uit zag.

Wat zou hij vertellen als hij een geheugen en een mond had? Zouden zijn verhalen lijken op de verhalen die ik vertel, of legt hij heel andere accenten? Zou hij zich, net als ik, ook herinneren hoe mijn vriendje E. na schooltijd meeging naar huis; hoe mijn moeder hem toestond meerdere biscuitjes uit de trommel in zijn thee te dompelen, en hij ruime hoeveelheden suiker over het warme papje mocht strooien. Alleen al omdat ze medelijden met hem had, daar zíjn moeder niet elke middag klaar zat met de thee.

Zou de trommel de onverstaanbare moppen van mijn oom hebben onthouden, de met jenever overgoten gulle lach, als de pastoor op bezoek was. Of de roddels als een bevriende boer een emmertje biest bracht. Zou hij alle handen nog voelen, die de janhagels, krakelingen, stroopwafels en dikke speculaasbrokken uit zijn binnenste hebben gevist bij talloze kopjes koffie, soms bestemd om de bezoeker weer enigszins nuchter te krijgen voor hij naar huis terugkeerde?

En zou de trommel onder woorden weten te brengen welke gesprekken pa en ma over mij hadden? Hun zorgen, hun hoop en hun dromen. Toen ze te horen hadden gekregen dat ik op school gepest werd, of toen ik stopte met mijn priesteropleiding, of toen ik voor het eerst een vriendin had. Hebben ze daar over gesproken, of hebben ze vooral betekenisvol gezwegen? Toen ik naar Friesland verhuisde, toen ze opa en oma werden. Toen er steeds meer dierbaren om hen heen ziek werden en wegvielen, en toen ze zelf oud en kwetsbaar werden. Hebben ze erover gepraat, of heeft pa vooral aritmisch op de tafel getrommeld, terwijl ma hem met een mengeling van ontroering en irritatie aankeek?

Zou er een manier zijn om de trommel geheimen te ontfutselen? Dingen die ik niet weet, gesprekken die niet voor mijn oren waren bestemd? Gelukkig niet. Geheimen mogen geheimen blijven. En het leven van mijn ouders wás niet van mij. Ik denk dat ik veel over hen weet, maar ik weet ook heel veel niet. Veel wat ik nóóit zal weten. Het is verleidelijk om te denken dat ik door het bezit van twee plastic kratten vol met de “relieken” van hun leven – zijn pet, haar omslagdoek, zijn horloge, haar ketting – de gestolde versie van hun verleden “in bezit” heb. Maar ik ken slechts de betekenis die ík eraan geef.

De trommel is er de stille getuige van dat ik dit stukje schrijf. En misschien weet hij er nog van als ikzelf allang “aan de overkant” van dit bestaan ben. Misschien bewaren mijn kinderen hem omdat zij zich nog herinneren hoe oma er hen altijd net een koekje teveel uit presenteerde. Of belandt hij in een kringloop- of vintagewinkel, en koopt iemand hem die de nostalgie voelt waarmee hij geladen is?

Voorlopig staat hij nog bij ons in de keuken en verzamelt hij verhalen. En als ik hem in handen neem, en over zijn deksel wrijf, is hij soms net de wonderlamp van Aladin. Dan begin hij te glimmen en geeft hij iets prijs wat ik allang vergeten dacht te zijn. En zo fluisteren wij elkaar goedenacht. De trommel en ik.

Reliek

Als ik de grote plastic bak opendoe, komen vertrouwde geuren mij tegemoet. De adem van mijn ouderlijk huis.

In de bak, waartoe de inventaris van mijn moeder, anderhalf jaar na haar overlijden zo ongeveer is geslonken, bevinden zich vooral foto’s, kaarten, brieven en kleine snuisterijen. De meeste daarvan komen mij bekend voor. Maar af en toe zit er ook nog wel een verrassing tussen.

Zo kwam ik vandaag dit tegen. Een relikwie. Een splinter van de doodskist van de heilige Karel van Sint Andries. Na wat googlen kom ik erachter dat het om pater Karel Houben gaat. Een Nederlandse priester uit Munstergeleen op wiens voorspraak meerdere genezingen zijn gemeld.

Pater Karel zou in 1883, toen hij zelf nog leefde, een doodgeboren baby tot leven hebben gewekt. En meer dan honderd jaar na zijn dood heeft hij er voor gezorgd dat zijn dorpsgenoot Dolf Dormans van een levensbedreigende darmkwaal genas. Paus Benedictus XVI heeft hem daarom – na zorgvuldig onderzoek – in 2007 heilig verklaard.

Geen idee hoe ze eraan gekomen is. Maar behalve een reliek van Pater Karel, is dit kleinood misschien nog meer een soort reliek van mijn moeder. Een symbool van de wereld waarin zij leefde. Een belevingswereld waarin je een tastbaar stukje heiligheid kon vasthouden. Waaraan je je in moeilijke tijden kon vastklampen.

Op welke momenten zal moeder Agatha pater Karel erbij hebben gepakt? Toen mijn vader ziek werd? Toen ze zelf voelde dat haar verstandelijke vermogens begonnen te slijten? Hoe dan ook: haar levensverhaal is doorspekt met dit soort dingen. Hoe vanzelfsprekend het was om je leven toe te vertrouwen aan God en aan zijn heiligen en engelen. Vooral vanuit het besef dat je zelf zo verschrikkelijk veel niet in de hand hebt.

Als kind bad ik elke avond in bed: “Engel van God, die mijn bewaarder zijt, aan wie de goddelijke goedheid mij heeft toevertrouwd, verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij. Amen.”

Daarmee sloot ik de dag af, en kon ik iets van het verantwoordelijkheidsgevoel dat ik als jochie al had, loslaten. Vanuit het veilige gevoel dat er iets en Iemand groter is dan ik, groter dan mijn gepieker. Het gevoel de controle los te kunnen laten. Dat mijn leven niet helemaal van mij is.

Ik ben blij dat niet helemaal vergeten te zijn.