Categoriearchief: Geen categorie

Stille Mis

Hoe je op een ochtend, tegen een muur van wind langs de Dijksloot loopt. De zuidwestenwind die slagregens meevoert van over de Braassem, langs de molen waar André van Duin nog heeft gewoond. Je capuchon klappert, de touwtjes slaan tegen je koude gezicht.

Je bent bijna bij de kerkbrug, en van de andere kant, uit Wou, nadert de magere gestalte van mevrouw Saraber, schuin vooruit geduwd door de storm. Lachend laat ze je de stenen zien die ze in haar jaszakken heeft gedaan om maar niet weg te waaien. Geen haar op haar hoofd die eraan heeft gedacht om de dagelijkse ochtendmis over te slaan vanwege het noodweer.

Je duwt de kerkdeur en de deuren van het portaal met alle kracht die in je is dicht, terwijl de wind gierend protesteert. Dan ben je binnen en is het stil. De vertrouwde geur van boenwas en kaarsen, een vleugje wierook nog. Het is aangenaam, pastoor Harding houdt niet van kou en hij heeft de kachels op volle kracht laten draaien. Je gaat zitten op je vertrouwde plek. Links voorin. Door de oude muren van de buitenwereld gescheiden. Jij, dertien jaar oud, en nog een handjevol oude mensen.

De gong. De vertrouwde tred van de pastoor en zijn golvende haar. Zijn zachte, lieve, kwetsbare stem. Met hier en daar een aandoenlijke verspreking bidt hij tot God in deze “Stille Mis”. De betoverende woorden. “Water en wijn worden één, Gij deelt ons menszijn en neemt ons op in Uw goddelijk leven”. De communie, op je knieën. Opgetild voel je je. Boven je eigen leven. Terwijl de regen tegen het glas-in-lood slaat. En na twintig minuten is het klaar. Lichter en zwaarder tegelijk sta je op, boven de tijd verheven.

Vanmiddag zul je terug keren om op het orgel te oefenen. In een omarming van licht dat door beeltenissen van de heiligen in de ramen heen op de eikenhouten kerkbanken valt, speel je “zo vriendelijk en veilig als het licht, zoals een mantel om mij heen geslagen, zo is mijn God”. Geloof je dat, voel je dat? Is het misschien vooral een verlangen? Of maakt dat eigenlijk helemaal niet uit?

Het zal jarenlang het veilige middelpunt van je leven zijn. Die open plek daar, tussen Drecht en Braassem. In weer en wind. De kerktoren als een baken in je jeugd.

En al zijn er later mensen zat – jij zelf incluis – die je vluchtgedrag verwijten, omdat je misschien weg wilde van het ongewisse ingewikkelde dagelijkse gedoe, toch mag je nooit vergeten hoe je daar op je plek was. Hoe het de beste plek voor je was, toen. Tussen mensen die je – met af en toe een relativerende knipoog en een kwinkslag – op handen droegen. Onder een hemel die teder op je neerzag.

In Stilte

Drie dagen niet praten. Wie ziet het mij doen? Ik kon het mezelf ook nauwelijks voorstellen. Toch was het de afgelopen dagen echt zo. Ik zweeg.

Niet als een prestatie, geen “challenge”, maar een uitnodiging van Maria van Mierlo, die onze retraite in het Dominicanenklooster te Huissen leidde. “Ga maar eens een paar dagen zwijgen, niet praten met anderen, geen media en telefoon, niet lezen. De enorme hoeveelheid prikkels van alle dag tot bedaren brengen”.

Omdat praten een enorm rookgordijn om je heen kan leggen, dat verhult wie je echt bent. Praten als een voortdurende stroom van onrust, zichzelf herhalende verhalen, en daar dan weer reacties op. Alsmaar reageren op wat van binnen en van buiten komt. Je zou het een verslavende toestand kunnen noemen.

En als je zoveel praat als ik doorgaans doe, is het verschil ook indrukwekkend. Ineens zijn er zeeën van rust en ruimte. Om te luisteren naar stilte om je heen, en naar de stilte die vanbinnen langzaam ontstaat. Aandacht voor de ziel.

Door te mediteren. Oftewel: “gewoon” zitten op de grond in een rustige ruimte, met buiten het geruis van de bomen. Samen zijn met je eigen adem. Alleen, of met de groep. Het kostte nauwelijks moeite om uren stil te zitten zonder te handelen.  Alleen maar te ontvangen. Met handen open.

Zingen deden we wel. Samen, met een veelkleurige groep mensen die aan deze of andere groepsbijeenkomsten deelnamen. Drie maal per dag in de kapel een eenvoudige viering. “Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft”.

Het klooster in Huissen is drie dagen mijn stille plek geweest. Een plek om in te ademen, op adem te komen. Te ontmoeten wat anders verborgen blijft. In één van de stilteruimtes waar ik regelmatig zat, hing de prachtige houten sculptuur die ik op de foto zette. En in het schriftje dat ik bij me had ontstonden deze woorden:

Een houten vlam, bloem, kruis, mens

Naar binnen gekeerd

Open naar boven

Geworteld in aarde

Donker en licht, warm en koel

Grillig gestroomlijnd

Groei en beweging

Van buiten naar binnen, van binnen naar boven

Van onder naar boven, van onder naar buiten

Omarm en ontvang

In vuur en vlam

Uitbundig in bloei

Of knisperend kruimelend terug naar de Aarde

Waar het begon

Bij het begin

Geen Labberdefoepiewerk

de trekker die opa voor mij maakte toen ik een peuter was

Mijn opa, Knelis de Rijk had een hekel aan labberdefoepiewerk*. En hij had er geen enkele moeite mee om het werk van anderen tegenover mij, zijn kleinzoon, wel als zodanig te kwalificeren. Dat van de trage zachtaardige buurman bijvoorbeeld. Die had zijn tuin volgezet met zelfgemaakte woonwagentjes, compleet met trappetjes, vensterbanken en plantenbakken. Vijvertje met een bruggetje en een lantaarntje ervoor. Maar al die bouwsels waren net niet precies genoeg afgewerkt, en niet van het juiste hout, en niet in de juiste verhoudingen. Slordig geverfd bovendien. Althans volgens opa. “Allemaal labberdefoepiewerk!”

Nou had opa Knelis best recht van spreken, want hij kon het zelf als geen ander: dingen maken. Zonder enige andere opleiding dan de lagere jongensschool was mijn opa als autodidact een handig en veelzijdig man geworden. Timmeren, tuinieren, schoenlappen, zagen slijpen, zeisen haren*, en dat alles naast en na zijn werk als dagloner bij de boeren. Alles ook ten dienste van zijn grote gezin. Om de zaak tijdens crisis en oorlog draaiend te houden. Groente verkopen aan de plaatselijke groenteboer, messen slijpen voor zijn dorpsgenoten. Ouwe schoenen met kleine spijkertjes en lapjes leer weer als nieuw maken. Al vertelde mijn moeder wel dat ze als kind regelmatig de moeten* in haar voetzolen had, als hij net iets te lange spijkertjes had gebruikt. En dat dan niet durven zeggen. De man deed immers zo zijn best.

Dat hij naast werk en vaderschap ook nog regisseur van de Leimuidense toneelvereniging was, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de vakbond, en bestuurslid van de Katholieke Actie, maakte de bewondering van mijn moeder voor haar vader nog groter.

Ook ik was gek op opa, en omdat we zo dichtbij woonden, was ik vaak bij opa en oma te vinden. In hun schuur rook het zo lekker. De werkbank met de doosjes spijkers en schroefjes, al het gereedschap aan de muur, de busjes olie en grafiet, het zaagsel en de juten zakken. Een soldeerbout. Blikken verf en teer. En drogende bonen aan de balken. Dat alles vermengd met de geur van de rookwolken uit opa’s smeulende pijp.

Aan die werkbank was hij op zijn oude dag aan het zwoegen aan mijn trekker. Niks geen plastic, maar louter pure materialen: hout en ijzer. En dat nu, na vijftig jaar, het zorgvuldig gefiguurzaagde houten stuur ontbreekt, spijt me zeer, temeer daar het hem met zijn slechte ogen – na zijn mislukte staaroperatie, waar je indertijd angstaanjagend dikke brilleglazen voor kreeg – veel moeite moet hebben gekocht het te fabriceren. Het zij zo. Ik heb er immers mee gespeeld. En niet zo’n beetje. Ook mijn kinderen hebben ermee rondgelopen, al bleef ik er wel enigszins bezorgd bij in de buurt. Hij was immers van mij, zelf gemaakt door mijn opa. Geen labberdefoepiewerk!

*labberdefoepie: ook wel labberdepoepie, werd in het eerste deel van de twintigste eeuw in Noord- en Zuid-Holland wel vaker gebruikt om iets van slechte kwaliteit aan te duiden.

*haren: het slijpen/scherp maken van een zeis, een ingewikkeld proces met het gebruk van een haarhamer, een haarspit en een wetsteen. Ik zie opa nog zitten op de bleek, het grasveldje achter het huis waarop hij zat tijdens het haren. Ik mocht er absoluut niet te dicht bij in de buurt komen. Veel te gevaarlijk, die scherpe dingen.

*moet: deuk, afdruk of litteken in de huid

Broeder Angst En Dolle Hond

Ik was nog twaalf toen op dinsdag 7 januari 1986 de eerste aflevering van Het Wassende Water werd uitgezonden. Ik zat met mijn ouders aan tafel in de woonkeuken voor de kleine zwartwittelevisie. En of het nou de meeslepende muziek van Joop Stokkermans was, of het intense spel van Kitty Courbois (moeder Thera Beijen), Thom Hofman (zoon Gieljan Beijen) of Joost Prinsen (knecht Janus), ik werd erdoor gegrepen.

Het zou me niet verbazen als die gegrepenheid aangejaagd werd door hoe mijn moeder het verhaal in werd gezogen. Ze leefde mee alsof ze er zelf een rol in speelde. Net als in “Het Dagboek van Een Herdershond” of “Sil de Strandjutter”. Wat kon ze daarvan genieten. Alsof dat pas echt leven was, in schril contrast met de middelmatigheid van het dagelijkse bestaan. Verhalen waren échter, personages waren groter, sterker en romantischer. De bewondering waarmee ze bijvoorbeeld over “De Mens” (Ko van Dijk in Het Dagboek van een Herdershond) sprak, deed de realiteit verbleken. En ik beleefde dat mee, minstens net zo intens.

Daarom is het eigenlijk niet zo verbazingwekkend dat de schrik me om het hart sloeg toen in aflevering vier enkele hoofdpersonen in Het Wassende Water na een hondenbeet werden getroffen door hondsdolheid. Ik zie nog Joost Prinsen als Janus schuimbekkend in het water staan, met de kolder in zijn kop door deze afgrijselijke en ook nu nog ongeneeslijke ziekte. Ik voel het nog in mijn lijf als ik eraan denk. En ik voel ook nog hoe ik na die aflevering wekenlang verstijfd in bed lag als ik buiten een hond hoorde blaffen. En hoe ik zelfs honden hoorde blaffen die er helemaal niet waren. Misschien stond er wel één onder aan de trap.

Natuurlijk schaamde ik me voor mijn angst en heb ik er tegen niemand iets over verteld. Ik zei het uiteraard al helemaal niet tegen mijn ouders. Dan zouden ze me misschien verbieden om de rest van de serie af te kijken. Of ze zouden me als zwak ervaren, of er zelf van schrikken. “Welke grote jongen is er nou bang?” hoor ik mijn vader al zeggen, zijn brilleglazen flikkerend onder het licht van de keukenlamp. En welke klasgenoot op de middelbare school waar ik in de brugklas zat zou het begrepen hebben? Als ze überhaupt al naar deze serie keken. Dus liep ik door met een dolle hond in mijn maag.

Nu ik geleidelijk aan leer omgaan met Broeder Angst, die ik zoals ik vorig jaar schreef* als een levenslange metgezel mag beschouwen, kijk ik met meer compassie naar de jongen die ik was. En nu mijn eigen kinderen rond die leeftijd zitten, probeer ik zonder oordeel open te staan voor hun al dan niet uitgesproken angsten en zorgen. Er zijn immers aanleidingen genoeg om dreiging te ervaren. Je hoeft maar naar het Jeugdjournaal te kijken om door te hebben dat de werkelijkheid angstaanjagender is dan fictie. De ene klimaatramp na de andere, miljoenen Amerikanen die op een psychopaat stemmen, en in Nederland is De Bulstronk minister van Immigratie.

Misschien dat dit er ook de oorzaak van is dat ik tegenwoordig veel plezier kan beleven aan een goede horrorfilm: de werkelijkheid is immers erger. De film heeft altijd een einde, en de televisie heeft een knop. En zo eng als Joost Prinsen in het Wassende Water is het zelfs voor mij nooit meer geweest.

* Broeder Angst:

Beter Niet Bij Daglicht

Dat Rokus uit zou glijden had al van tevoren vastgestaan, daar is hij van overtuigd. In dat donkere heuvelachtige straatje, met die motregen en al die naaktslakken. Blijf daar maar eens op de been. En dat zijn telefoon ineens geen sjoege meer gaf, terwijl hij hem speciaal had opgeladen voor dit avontuur, verbaast hem ook al niet.

Het was sowieso immers al een zonderling bezoek dat hij af zou leggen. Weken was hij bezig geweest om haar adres te achterhalen, maar nergens op het internet was een spoor te vinden. Niet via de sociale media, of stambomen. Geen familie ook. Niemand anders met de achternaam Bruntusheim. Nergens. En toen ineens, deze herfstige morgen, dit aanknopingspunt. Een op een smoezelig briefje gekrabbeld adres. Nou ja, adres. Het was meer een cryptische routebeschrijving, die hij op de deurmat had aangetroffen.

“Na de kastanjeboom op de hoek schuin oversteken, hek over, en dan nét níet het pad volgen. Iets meer naar rechts moet je lopen, en dan zie je achter de bosjes wat gebouwen op een terp. Daar moet je bij het kleinste huis, met de Keulse pot naast de deur aankloppen”. Daaronder, met potlood, nauwelijks leesbaar, stond nog dat hij beter niet bij daglicht kon gaan.

Op de gedetailleerde wandelkaart van de streek die hij ’s middags was gaan halen in de stad, stond op deze plek slechts een bosschage aangegeven. Google maps gaf zelfs alleen maar weilanden aan. Niks van bebouwing, laat staan een heel dorpje. Maar het was er wel. Er leek zelfs een soort van torentje boven de daken uit te steken. Een kerk? Geen enkel geluid kwam uit de huizen. Achter sommige vensters was een zwak schijnsel zichtbaar, maar dat was dan ook het enige levensteken.

En nu ligt hij op de ongelijke ondergrond van met mos begroeide klinkers tussen twee vervallen huisjes, aan de rand van een pleintje, met een dikke enkel. In Frankrijk zou je zo’n pleintje pittoresk noemen, maar hier, zo zonder straatverlichting, in de vochtige kou, is het vooral naargeestig. En pijnlijk met die enkel. De kerkklok (toch!) slaat achtmaal.

Rokus rilt en grinnikt onwillekeurig. Het kan ook niet anders. Hij had er beter helemaal niet aan kunnen beginnen. Het bij een droom moeten laten. Maar aan de andere kant: als hij het ooit aan zou willen durven om Angelique op te gaan zoeken, moet hij eerst Jacoba vinden. Als een soort generale repetitie. En alsof hij het, zowel tegenover Angelique als tegenover Jacoba niet kan maken om haar over te slaan. Al vreest hij voor wat hij aan zal treffen.

Met zijn zakdoek dept hij voorzichtig het bloed van de hand waarmee hij heeft geprobeerd zich tijdens zijn val te beschermen. Hij wurmt zich overeind en probeert of hij met zijn geblesseerde enkel kan lopen. Met zijn goede hand steunt hij tegen de natte muur van de scheve huisjes, terwijl hij verder strompelt, speurend naar zijn bestemming. Hij mag van geluk spreken dat er een behoorlijke maan aan de hemel staat, waardoor de Keulse pot na de volgende bocht sneller dan verwacht oplicht.

Rokus recht voorzover mogelijk zijn rug, doet zijn pet af en klopt beschroomd op de deur.  Achter in het huisje begint  een hond schor te blaffen. Gestommel komt naderbij, en de bovenste helft van het lage deurtje gaat piepend open. Aanvankelijk valt er niets te onderscheiden dan de rimpelige hand die een flakkerende olielamp vasthoudt. Maar langzamerhand doemen uit de duisternis haar koolzwarte ogen op. Onmisbaar háár koolzwarte ogen. 

“Rokus” zegt Jacoba, “daar ben je dan!” met een omfloerste stem. Haar ooit zwarte haar is nu grijs, maar nog steeds dik en lang. Over haar wijde wollige gewaden draagt ze meerdere rinkelende kettingen met kruisen en Keltisch aandoende hangers. Een geur van wierook en kruidnagelen vermengt zich met de scherpe tabakslucht van het stompje sigaar dat ze in haar linkermondhoek geklemd houdt.

Terwijl ze met een wijds gebaar ook de onderste helft van de deur voor hem openmaakt, zegt ze zachtjes “Kom binnen in mijn heiligdom!” Rokus huivert maar voelt dat hij niet anders kan. Achter hem slaat de deur met een doffe dreun dicht.

De Nachtschuit

Het magische moment dat de zes groene straatlantaarns van de Oosterweg beginnen te branden. Je mag na het eten nog even naar buiten, die eerste week dat de klok naar de wintertijd is overgezet. Herfstgeur, iets van schimmel en vochtige bladeren, hangt in de nog lauwe lucht als de zon ondergaat.

Dat verzetten van de klok in het weekend is al een gebeurtenis van formaat geweest, daar je vader er de hele zaterdag mee doende was. Hij begon er al in de ochtend mee, zelfs voordat de SRV-man kwam.

Eerst had hij zijn eigen wekker verzet, die om één of andere reden standaard een half uur min vijf minuten voor stond. Daarna de andere wekkers en klokken in huis, en tenslotte, tegen de avond, zijn zondagse klokkie én zijn werkhorloge. Een nadrukkelijke markering van de overgang naar een nieuw seizoen. “We gaan de Nachtschuit in”, klonk het onheilspellend.

Je kijkt vol ontzag naar de dikke spinnen en langpootmuggen die tegen het matglas van de  lantaarnpalen trillend bewegen. Mistflarden drijven uit het land van Van Beijeren de straat op en vertroebelen je zicht, terwijl gefluister in de struiken hangt en een egeltje hoog op de poten de weg oversteekt, en in het donkere struweel aan de overkant verdwijnt.

Helemaal indrukwekkend zijn de vleermuizen die je voor het eerst gewaar wordt. Hun hoge – ultrasone – gepiep dat de oren van je ouders en andere volwassenen allang niet meer kunnen horen. Ze scheren over je hoofd – soms zie je ze in een flits – tussen de lantaarnpalen als boodschappers van een andere wereld. Een wereld waarvan je geen weet had als je na het eten niet naar buiten zou mogen.

Met tegenzin, maar ook een beetje opgelucht ga je weer mee naar binnen als je vader je komt halen. “Ben je nou koud genoeg?” vraagt hij. Nog een glas warme melk, en dan naar bed. De groene gordijnen met kabouters en paddestoelen veilig dicht.

Schemeren

Mijn moeder hield van ” schemeren”, zoals ze het noemde. Zo in het voorjaar en het najaar, als de zon na het eten nog niet helemaal onder was, warmde ze melk op in het oude steelpannetje, waarvan de steel, die nog slechts een stompje was, alleen met de oranje pannenlap gehanteerd kon worden. Ik zie nog het blauwe licht dat het gasstel door de verder onverlichte ruimte verspreidde en ik hoor nog het gesis als ze de kokende vloeistof in het kopje goot.

Met haar kom dampende melk ging ze aan de keukentafel zitten en keek leunend op haar ellebogen door de nog open gordijnen naar buiten, terwijl de wereld stilaan donkerder werd, en kleuren en contouren vervaagden. Het enige moment op de dag dat ze alle tijd leek te hebben, en dat daardoor een tijdloos moment werd.

Ze was op haar gemak in dat wonderlijke uur. Alsof alle stormachtige onrust die zo vaak in haar en om haar heen was even was gaan liggen. Als ik haar gezelschap hield, vertelde ze verhalen, maar verstilder, zonder de theatraliteit, stemverheffingen en grote gebaren die ze in gezelschap nodig leek te hebben.

Een andere oogopslag, een zachtere stem. Alsof ze haar buitenkant-jas even niet aan had. Alsof ze niet kleiner of groter hoefde te zijn in het halfduister. Dan ook leek ze beter te kunnen luisteren naar wat mij bezighield. Alsof ze ontvankelijker was, en meer in verbinding. Met zichzelf, met mij, met het universum dat zich buiten indrukwekkender uitstrekte naarmate de zon zakte.

Het ging dikwijls over de grote thema’s van haar leven. Over hoeveel ze van haar vader had gehouden, en hoe ingewikkeld de relatie met haar moeder was, die haar nooit echt leek te hebben gezien. Over de afschuwelijke oorlogsjaren, en alle angst die haar jeugd had overschaduwd. Over de bevrijding, en over de dood van haar broertje. Over haar lievelingswerk op de boederij van Visser, en over haar jeugdliefdes. Over de ontmoeting met pa, hun verkeringsjaren, hun huwelijk en hun lang vergeefse verlangen naar een kind. En nu zat dat kind als jochie, als puber, en later als adolescent en volwassene met haar aan de keukentafel, waar vanzelfsprekend ook God ter sprake kwam, en al het andere onzegbare waar je stil van wordt.

Pa had andere prioriteiten. Hij was na de avondmaaltijd naar de woonkamer vertrokken, waar hij in de verste hoek in een leunstoel was gaan zitten om met zijn benen op een voetenbankje” lekker weg te kwijnen” zoals hij dat noemde. Dan zat hij daar al gauw drie kwartier in diepe slaap verzonken, om rond een uur of zeven weer terug te keren in het kleine woonkeukentje, waar hij resoluut de gordijnen dicht en de lamp aan deed en de afstandsbediening pakte om Lingo of Get The Picture aan te zetten. Het schemeruur was voorbij.

Wie Is Van Hout?

Dit is in ieder geval een veelbelovend begin, denkt Rokus als hij merkt dat hij alles wat hij op zijn lever heeft ongecensureerd te berde kan brengen, zonder dat de ander een weerwoord produceert, laat staan een oplossing. Een betere therapeut zwijgt als het graf. Hooguit knikt hij, of humt wat, of hij herhaalt een enkel woord. Maar zelfs dat doet zijn gesprekspartner van vandaag niet. Hulde.

Dat die gesprekspartner van hout is, schuift hij gemakshalve terzijde. In dergelijke ontnuchterende nuanceringen heeft hij vandaag geen zin. Daar zit zijn hoofd te vol voor. Bovendien “Wie is van hout?” schreef Jan Foudraine al in de tijd van de antipsychiatrie, herinnert Rokus zich. De levensecht gebeeldhouwde uil die hij tijdens zijn zondagochtendwandeling langs het kanaal trof, lijkt speciaal voor hem klaar te zitten. Die kans moet je grijpen en niet gaan psychologiseren. Bovendien heeft hij vanmorgen zijn pilletjes exact op tijd ingenomen.

Zijn eigen hoofd lijkt overigens ook van hout na de afgelopen nacht. Wat een broeierige toestand! Sinds zij hem in die geur van appeltaart en Stimorol te binnen schoot, en vooral sinds dat radiointerview vorige week droomt hij elke nacht van Angelique. En elke nacht heeft ze dan die lange lavendelkleurige jurk aan.

“Ze denkt zeker dat ze Maria is!”, hoort hij zijn moeder nog misprijzend zeggen. Helemaal ongelijk kon hij haar niet geven. Je moest immers destijds van goeden huize komen om Rokus uit zijn zelfverkozen kuisheid los te weken. Voor iemand die eigenlijk het klooster in wil, is een Heilige Maagd misschien de enige die daartoe in staat is.

“Waarom ben je eigenlijk niet in het klooster gebleven?” roept Uil ineens uit het niets. Zijn stem klinkt anders dan hij zich had voorgesteld. Rauwer, en een beetje omfloerst. Alsof zijn ware aard in zijn strot zit. Hij mag dan wel de therapeut uithangen, maar eigenlijk is het gewoon een roofdier dat leeft van vlees, bloed en botten. En net zag hij hem heus wel betekenisvol knipogen toen Rokus hem vertelde over de vrijpostige fantasieën die hij er omtrent Angelique op na hield. Een blik van verstandhouding, zonder oordeel, maar ook een beetje verlekkerd. Zou hij daarom over dat klooster beginnen? Zodat hij zou gaan vertellen  over wat hij daarmee verdrongen had.

Háár stem klonk trouwens óók heel anders toen hij haar radiointerview beluisterde. Terwijl ze vertelde over de helende kracht van moerasplanten klonk ze veel lichter en frisser dan vroeger. Maar ja, in die dagen rookten ze allebei nog als ketters. “Misschien klink ik zelf ook wel een stuk zuiverder tegenwoordig”, denkt Rokus, “of juist niet”, wat het begin is van een lange filosofische beschouwing over het vraagstuk of je vandaag eigenlijk wel dezelfde persoon bent als gisteren, laat staan als veertig jaar geleden. En wat dan tijd eigenlijk is, en hoe je een persoon kunt definiëren. Daar komt hij verder niet uit, zoals dat gaat met lange beschouwingen.

De vraag over het klooster blijft wél doorzingen in zijn hoofd. Hoe vaak heeft hij de afgelopen jaren niet gefilosofeerd over hoe het zou zijn om opnieuw in te treden? Daar is de wereld overzichtelijk en gaat het over wezenlijke dingen. Niet die wanstaltige drukte van alle dag. Al die mensen en apps en bezittingen. Geen “B&B Vol Liefde”, geen drillrappers en al helemaal geen “Black Friday”. Maar in kloosters wonen voornamelijk half gefossiliseerde mannen en vrouwen die nog veel ouder zijn dan hij, toch? Hij was toen altijd al de jongste. Knapt een mens daarvan op? Misschien kan hij beter kluizenaar worden, of Tiny House-bewoner. Of paalzitter, zoals Uil. Lekker de hele dag over het kanaal uitkijken zonder echt aan het leven mee te doen.

“Dit lijkt me wel weer genoeg voor vandaag”, zegt dokter Uil. “Ik moet nog even in mijn agenda kijken wanneer ik weer plek voor je heb. Ik stuur nog wel een appje.”

Hier voorgelezen en van een piano-improvisatie voorzien:

Het Vierde Uur

Rokus heeft net zorgvuldig zijn nieuwe fiets, met lage instap, uit het schuurtje gehaald als hij weer diezelfde geur gewaar wordt. Peinzend wrijft hij over zijn kalende schedel. Op weg naar het vrijwilligerswerk in de bibliotheek waarin hij sinds zijn pensionering zin zoekt, loopt hij bijna systematisch het reukarchief in zijn brein langs.

Leek het op nootmuskaat, of koriander? Appel, of kaneel misschien? Een vleugje munt? Of was het wat dierlijker, als kattenpis, of vers zweet? Hij voelt in ieder geval  dat zijn stramme lijf erop reageert met een mengeling van angstige spanning en opgetogenheid. Alsof een zwerm kevers – oranje kevers zijn het, geen idee waarom  – in zijn buik de horlepiep dansen.

Het overkomt hem wel vaker de laatste weken, dat spookgeuren zijn stemming kapen. Uit het niets hangt er een gematteerde sigarenlucht in de voorkamer, alsof hij bij opa op schoot zit. In zijn handpalmen voelt hij het oppervlak van diens geribbelde manchester broek (mesisterse broek, zegt mamma). Die voelt een beetje plakkerig van de gemorste koffie met veel melk en heel veel suiker. Suiker uit de enorme roze glazen suikerpot die dag en nacht  op tafel staat. Straks maakt oma pannenkoeken, en moet hij weer overgeven.

En van de week in het kleedhokje van het zwembad waarin hij baantjes trekt vanwege zijn rug. Hij zou zweren in de zaak van kapper Dekwaaisteniet te staan, al heeft deze al een eeuwigheid geleden plaats gemaakt voor die sportschool. Hij hoort het geroezemoes van de klanten in een bedwelmende geur van De Vergulde Hand Scheerzeep en Tabac Aftershave. Straks gaat hij met pappa mee naar tante Lenie, waar hij zoals elke zaterdag muffe pindarotsjes krijgt bij een kopje te sterke thee waarin olievlekken ronddraaien.

In het portiek van de bibliotheek, achter de beslagen schuifdeuren, stinkt het naar diesel en natte jassen. Hij hangt met zijn hand in een rubberen lus aan het plafond van de bus. Het gejoel van de andere brugklassers overstemt het geronk van de motor, en hij voelt hoofdpijn opkomen, en een wiskundeproefwerk. Mevrouw Knijpers heeft hem streng toegesproken. Hij kan het wel, maar hij vertikt het gewoon.

Rokus vindt zichzelf terug op de eerste verdieping van de bieb, bladerend in een Bosatlas. Hij zoekt Eufraat en Tigris zoals meneer Brokkel van aardrijkskunde hem heeft opgedragen. Naast hem duikt Angelique op. Zij ruikt zoals altijd naar appeltaart en Stimorol, en nog iets anders wat hij niet kan thuisbrengen. Het heeft iets te maken met die oranje kevers.

Of hij vanmiddag meegaat naar het meer.  Verwachtingsvolle glans in haar ogen. Een halve eeuw jonger. In het glas van haar brilletje ziet hij de weerspiegeling van zijn eigen hoofd, zijn grote bos blond piekhaar met gel. De bel gaat. Het vierde uur begint.

Een voorgelezen versie met piano-improvisatie vind je op: 

Dat Kan Alleen Op De Fiets

En daar staat hij warempel nog altijd. De schuur die veertig jaar geleden al oud was. In de dagen dat Sluwe Klaas er zijn pas geoogste gipskruid samenbond, terwijl Ome Fok, zijn hond, hem gezelschap hield.

In die tijd fietste ik er dagelijks twee keer langs, van Leimuiden naar Alphen, waar ik op school zat, en terug. Langs de boerderijen en kerken, door weer en wind, tijdens de bietencampagne glibberend over de natte brokken klei die de dikke trekkerbanden op de weg hadden achtergelaten.

Ome Fok en Sluwe Klaas zijn al vele jaren geleden naar de eeuwige jachtvelden afgereisd. En mijn tienerjaren liggen mijlenver achter me. Maar het haveloze schuurtje staat er nog altijd, als stille getuige van een verlaten verleden. Ik maak er eindelijk een foto van, iets wat ik eigenlijk al jaren van plan was, elke keer als ik er – voor even terug in mijn geboortestreek – langsreed.

Vandaag neem ik er alle tijd voor. Zoals voor alles, op deze lange prachtige donderdag in september. Ik heb mijn fiets achterop de auto meegenomen vanuit Friesland om op eigen kracht door mijn vader- en moederland te dwalen.

Deze dag is gevuld met onvoorziene, ongeplande en onverwachte warme ontmoetingen. Van de tuinmannen bij de kerk die me begroeten alsof ze me dagelijks spreken tot de moeder van een veel te jong gestorven vriend. En van de medewerkers van de thuiszorg in Alphen met wie ik herinneringen ophaal aan mijn ouders, tot aan een oude vriend in Woubrugge van wie ik een zak versgeplukte tomaten meekrijg.

En als klap op de vuurpijl ontmoet ik in Leimuiden de familie waarbij mijn moeder jarenlang heeft gewerkt op de boerderij. Ik zie er de ramen die zij zingend heeft gezeemd, en het hok waar ze de kaas maakte waar ze zo smakelijk over vertelde. De beste jaren van haar leven – “mijn vakantie op de boerderij” noemde ze de gezelligheid en het zware uitdagende werk waar ze haar tomeloze energie in kwijt kon – ontvouwen zich zomaar voor mijn ogen.

En onder, achter en boven dit alles is er het landschap, de o zo kenmerkende geuren en kleuren van september. Fietsen door de polder, zwemmen in de Wijde Aa. De herinneringen en de verhalen die een gouden randje krijgen in dit nazomerlicht. Of zoals mijn vriend Martien tegen me zegt als ik hem over deze dag vertel: zoiets verzin je niet achter de computer, dat kan alleen op de fiets.