Auteursarchief: pkoek

Over pkoek

Atelier Piet Koek Muzikale en creatieve werkplaats voor persoonlijke ontwikkeling Aandacht voor wat binnen in jou tot leven wil komen Wat wordt je volgende stap in het leven? Waar word je warm van, en waar wil je naartoe? Of wat is er aan de hand waardoor je maar niet verder komt? Wat blokkeert je, of wat knaagt er aan je, daar vanbinnen? Er is er maar één die op deze vragen een antwoord kent, en dat ben je zelf! Het antwoord zit binnen in jou! Maar soms zit het wat verstopt, of durft het zich nog niet te laten zien. Soms zijn er geen woorden voor, of is het nog te teer om aan het licht te komen. Eén ding is zeker: wat daar vanbinnen wacht is de moeite waard om ontdekt te worden. Ik wil met jou op ontdekkingstocht. Aandachtig op zoek naar dat wat binnen in jou schuilt en ernaar verlangt tot ontplooiing te komen. Dat doen we niet door heel veel te praten of na te denken. Maar we doen het creatief, muzikaal, meditatief, speels en poëtisch Zo luisteren we samen naar wat er misschien nog niet eerder is beluisterd in jou En dan ontstaat er vanzelf een volgende stap Om jou meer te laten worden wie je bent Over mij Als muziektherapeut ben ik gewend om te luisteren naar datgene wat niet met woorden te vangen is. Onze gevoelens, onze pijn en onze verlangens kunnen vaak veel beter worden aangeraakt en tot uiting worden gebracht met klank, muziek en andere creatieve middelen. Daarnaast ben ik focusbegeleider. Dat betekent dat ik opgeleid ben om samen echte aandacht te hebben voor wat er in jou van belang is, en vooral hoe dat voelbaar is in je lijf. Het brok in je keel, de knoop in je maag, het brandende verlangen: we komen vaak bij de kern van wat ons bezig houdt door te luisteren naar de taal van ons lijf, die te erkennen en te doorvoelen. Datgene waar we “last” van hebben, heeft ons dikwijls iets wezenlijks te zeggen. En dan heeft het meer zin om ermee in contact te komen, er mild en nieuwsgiering bij stil te staan, dan om ervoor weg te vluchten of ons erdoor te laten overspoelen. Hoe Vanuit mijn intuïtie en ervaring, én vanuit mijn ambachtelijke kennis als muziektherapeut en focusbegeleider gebruik ik veel verschillende werkvormen. Van geleide meditatie met muziek, muzikale improvisatie, zingen en stemexpressie tot het schrijven van teksten en liederen, en samen stil zijn of een wandeling maken. Alles ten dienste van het contact met jouw binnenwereld, jouw dromen, en met jouw volgende stap. Als je wilt ontdekken wat ik je te bieden heb, kun je een afspraak maken om langs te komen in mijn “atelier/praktijkruimte” in de oude gevangenis van Leeuwarden. Dan kunnen we kijken wat we gaan doen en hoe vaak we denken nodig te hebben. Mijn tarieven zijn in overleg en naar draagkracht. Inspiratie “Vandaag ben ik gaan lopen, en waar ik loop is van nu af aan een weg” (Acda en de Munnik) “There are no enemies inside” (Ann Weiser Cornell) “De weg is vrij, de weg is open, de weg is mateloos van mij!” (Ramses Shaffy) “Every bad feeling is potential energy toward a more right way of being, if you give it space to move toward its rightness.” (Gene Gendlin) Contact Atelier Piet Koek is, samen met andere creatieve bedrijfven, gevestigd in de oude stadgevangenis van Leeuwarden, de Blokhuispoort, cel H 115 Telefoon: 06-12260769 Mail: pjgkoek@gmail.com (Website: www.pietkoek.nl)

Stil Nu Maar; De Vierde Kaars

“Maria die zeide ik ben d’r zo moe, laat ons een weinig rusten. Laat ons een weinig verdergaan, aan een huizeken zullen wij rusten”.

Ze “loopt op alle dagen”, met de dromerigheid die erbij hoort. Je ziet het aan haar ogen. De tijd is vol, en ze verlangt ernaar zich terug te trekken om haar kind ter wereld te brengen.

Ga er maar aanstaan, daar middenin die enorme drukte vanwege de volkstelling in Bethlehem, in een wereld op drift.

Zie deze Advent als een innerlijke zwangerschap. Jouw innerlijke kind wil aan het licht komen. En dan is het niet zo gek dat ook jij moe bent van alle onrust en onzekerheid, en dat de veelheid om je heen je overprikkelt.

Massa’s lichtjes en lampen, kerstmuziek schalt uit alle hoeken en gaten. Glazen huizen, meezingfestijnen. Foute-truien-competities en overvolle supermarkten. Oogverblindend, oorverdovend, overstelpend.

De wereld tolt voor je ogen en je bent zo blij dat je een plekje hebt gevonden. Een stalletje vanbinnen, waar het veilig ruikt naar stro en dieren.

Met de deur sluit je de gekte achter je buiten. En in het donker, slechts bij het licht van vier kaarsen, wordt het stil. Niet praten alsjeblieft. Je voelt het kindje bewegen in je binnenste. Je neuriet het mooiste lied, de zachtste melodie.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Onstuitbaar Licht; De Derde Kaars

Terwijl het buiten nog steeds donkerder wordt, wordt het binnen geleidelijk lichter. Je onderscheidt bij het schijnsel van de derde kaars net iets meer. Je kunt er zelfs bij lezen als je wilt.

Of schrijven in je dagboek. Over wat er in donkere hoekjes van je ziel verborgen is, of juist over wat graag aan het licht wil komen. Wat nooit echt gezien is. Een verlangen, een talent, of een groot gemis.

Als je je leven tegen het licht houdt, wat wordt er dan zichtbaar? Schaamte, schuldgevoel, tekortschieten? Of juist onvervuldheid? Dat je nooit hebt gekregen wat je nodig had? Hadden je armen naar een andere toekomst willen reiken? Zijn je voeten nooit in beweging gekomen?

Soms is het comfortabeler in het donker. Wil je helemaal niet in het licht. Ben je beschroomd, en bang dat er dwars door je heen gekeken wordt, als in een röntgenstraal.

“Toen vlamde er een straal uit hun ogen, en viel op het kindeke teer”. Je sidderde bij die zin uit ” De herdertjes lagen bij nachte”. Had je, te klein om de betekenis ervan te doorgronden, misschien wel een onderhuids besef dat licht pijn doet aan je ogen als je aan het donker gewend bent?

Lijkt het in het donker betrekkelijk veilig, toch “breekt het licht in mensen door, onstuitbaar, zoals een kind geboren wordt”, dicht Huub Oosterhuis. En ergens anders zingt zijn lied: “Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen of ergens al een wereld daagt, waar mensen waardig leven mogen, en elk zijn naam in vrede draagt”.

De derde kaars heeft iets van die onstuitbaarheid. Of je nu wilt of niet: hoogzwanger is Maria, hoogzwanger zijn wij, ben jij. Het kind in jou zal zich een weg naar buiten banen en – hoe donker de nacht ook is – het levenslicht zien.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Door De Nacht Heen; De Tweede Kaars

Het jaar is op zijn donkerst. De bomen zijn kaal. Het is guur en nat. Dus je steekt een tweede Adventskaars aan.

Stel je voor dat het zo doorgaat. Elke morgen een beetje later licht en elke avond een beetje vroeger donker. Tot alleen de nacht nog overblijft. Bitter koude nacht.

Voorraden voedsel en brandstof raken op. Je moet met elkaar strijden om de laatste restjes. Niemand kun je nog vertrouwen. Je trekt je terug in je eigen schijnveilige hoekje.

Voor ons misschien een onvoorstelbaar scenario. Iets uit een rampenfilm. “De Overwintering op Nova Zembla”, of “The Day After Tomorrow”.

Wij weten wel beter. We hebben alles hier toch goed geregeld? Voor de zekerheid schaffen we ironisch glimlachend een noodpakketje aan. Maar de dagen worden na 21 december vanzelf weer langer. Daar hebben we de wetenschap voor. Onze onwrikbare waarheid.

Toch hebben onze voorouders nog niet zo lang geleden armoede en dreiging gekend. Mijn grootmoeder kon de dichtgevroren bijt in de sloot niet meer open hakken om de luiers van haar kleintjes te spoelen, en ze wist niet of er vanavond nog kolen voor de kachel waren en brood om te eten, terwijl haar man in krijgsgevangenschap zat; zo lang is dat nog niet geleden.

En vandaag in Gaza, Oekraïne, Jemen. Of in de achterbuurten van Los Angeles of Rotterdam Zuid. Mensen die bang, gewond, hongerig of verslaafd wanhopig in het donker zitten, zonder perspectief op licht.

Dat je een tweede kaars aansteekt in de hoop dat het licht terugkomt is geen kwestie van wetenschap. Het is een doorgewinterde uiting van existentieel verlangen tegenover existentiële angst en duisternis.

Dat we uit handen moeten geven wat we denken in handen te hebben om onze open handen verlangend uit te strekken naar dat wat we nog niet weten. Door de nacht heen.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Misschien; De Eerste Kaars

Misschien helpt het om toch ook deze eerste Adventsweek weer een eerste kaars aan te steken. Misschien als teken van hoop. Misschien tegen beter weten in. Misschien.

Taalkundig betekent “misschien” zoiets als “het zou kunnen gebeuren”. Een andere lading. Met minder nadruk op twijfel en meer op verlangen.

Zou het kunnen gebeuren, dat nieuwe begin? Een verlangen in donkere tijden. Durf je te verlangen? Nu overal oorlog woedt en Moeder Aarde wordt uitgeput?

Een eerste vlammetje. Een liedje van Verlangen. Of misschien eerst maar eens stil zijn. Luisteren, horen. En het aandurven om niks te weten. Geen vastomlijnde dichtgetimmerde waarheden. Geen stellige overtuigingen, maar een aarzelend aandachtig zwijgen. Turen, wachten, waakzaam.

Daagt ergens licht? Is er ergens een stem, een hand die wenkt, een vergezicht, een glimp van toekomst?

Advent, wat zou er kunnen gebeuren bij het licht van die ene eerste kaars?

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Stille Mis

Hoe je op een ochtend, tegen een muur van wind langs de Dijksloot loopt. De zuidwestenwind die slagregens meevoert van over de Braassem, langs de molen waar André van Duin nog heeft gewoond. Je capuchon klappert, de touwtjes slaan tegen je koude gezicht.

Je bent bijna bij de kerkbrug, en van de andere kant, uit Wou, nadert de magere gestalte van mevrouw Saraber, schuin vooruit geduwd door de storm. Lachend laat ze je de stenen zien die ze in haar jaszakken heeft gedaan om maar niet weg te waaien. Geen haar op haar hoofd die eraan heeft gedacht om de dagelijkse ochtendmis over te slaan vanwege het noodweer.

Je duwt de kerkdeur en de deuren van het portaal met alle kracht die in je is dicht, terwijl de wind gierend protesteert. Dan ben je binnen en is het stil. De vertrouwde geur van boenwas en kaarsen, een vleugje wierook nog. Het is aangenaam, pastoor Harding houdt niet van kou en hij heeft de kachels op volle kracht laten draaien. Je gaat zitten op je vertrouwde plek. Links voorin. Door de oude muren van de buitenwereld gescheiden. Jij, dertien jaar oud, en nog een handjevol oude mensen.

De gong. De vertrouwde tred van de pastoor en zijn golvende haar. Zijn zachte, lieve, kwetsbare stem. Met hier en daar een aandoenlijke verspreking bidt hij tot God in deze “Stille Mis”. De betoverende woorden. “Water en wijn worden één, Gij deelt ons menszijn en neemt ons op in Uw goddelijk leven”. De communie, op je knieën. Opgetild voel je je. Boven je eigen leven. Terwijl de regen tegen het glas-in-lood slaat. En na twintig minuten is het klaar. Lichter en zwaarder tegelijk sta je op, boven de tijd verheven.

Vanmiddag zul je terug keren om op het orgel te oefenen. In een omarming van licht dat door beeltenissen van de heiligen in de ramen heen op de eikenhouten kerkbanken valt, speel je “zo vriendelijk en veilig als het licht, zoals een mantel om mij heen geslagen, zo is mijn God”. Geloof je dat, voel je dat? Is het misschien vooral een verlangen? Of maakt dat eigenlijk helemaal niet uit?

Het zal jarenlang het veilige middelpunt van je leven zijn. Die open plek daar, tussen Drecht en Braassem. In weer en wind. De kerktoren als een baken in je jeugd.

En al zijn er later mensen zat – jij zelf incluis – die je vluchtgedrag verwijten, omdat je misschien weg wilde van het ongewisse ingewikkelde dagelijkse gedoe, toch mag je nooit vergeten hoe je daar op je plek was. Hoe het de beste plek voor je was, toen. Tussen mensen die je – met af en toe een relativerende knipoog en een kwinkslag – op handen droegen. Onder een hemel die teder op je neerzag.

In Stilte

Drie dagen niet praten. Wie ziet het mij doen? Ik kon het mezelf ook nauwelijks voorstellen. Toch was het de afgelopen dagen echt zo. Ik zweeg.

Niet als een prestatie, geen “challenge”, maar een uitnodiging van Maria van Mierlo, die onze retraite in het Dominicanenklooster te Huissen leidde. “Ga maar eens een paar dagen zwijgen, niet praten met anderen, geen media en telefoon, niet lezen. De enorme hoeveelheid prikkels van alle dag tot bedaren brengen”.

Omdat praten een enorm rookgordijn om je heen kan leggen, dat verhult wie je echt bent. Praten als een voortdurende stroom van onrust, zichzelf herhalende verhalen, en daar dan weer reacties op. Alsmaar reageren op wat van binnen en van buiten komt. Je zou het een verslavende toestand kunnen noemen.

En als je zoveel praat als ik doorgaans doe, is het verschil ook indrukwekkend. Ineens zijn er zeeën van rust en ruimte. Om te luisteren naar stilte om je heen, en naar de stilte die vanbinnen langzaam ontstaat. Aandacht voor de ziel.

Door te mediteren. Oftewel: “gewoon” zitten op de grond in een rustige ruimte, met buiten het geruis van de bomen. Samen zijn met je eigen adem. Alleen, of met de groep. Het kostte nauwelijks moeite om uren stil te zitten zonder te handelen.  Alleen maar te ontvangen. Met handen open.

Zingen deden we wel. Samen, met een veelkleurige groep mensen die aan deze of andere groepsbijeenkomsten deelnamen. Drie maal per dag in de kapel een eenvoudige viering. “Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft”.

Het klooster in Huissen is drie dagen mijn stille plek geweest. Een plek om in te ademen, op adem te komen. Te ontmoeten wat anders verborgen blijft. In één van de stilteruimtes waar ik regelmatig zat, hing de prachtige houten sculptuur die ik op de foto zette. En in het schriftje dat ik bij me had ontstonden deze woorden:

Een houten vlam, bloem, kruis, mens

Naar binnen gekeerd

Open naar boven

Geworteld in aarde

Donker en licht, warm en koel

Grillig gestroomlijnd

Groei en beweging

Van buiten naar binnen, van binnen naar boven

Van onder naar boven, van onder naar buiten

Omarm en ontvang

In vuur en vlam

Uitbundig in bloei

Of knisperend kruimelend terug naar de Aarde

Waar het begon

Bij het begin

Geen Labberdefoepiewerk

de trekker die opa voor mij maakte toen ik een peuter was

Mijn opa, Knelis de Rijk had een hekel aan labberdefoepiewerk*. En hij had er geen enkele moeite mee om het werk van anderen tegenover mij, zijn kleinzoon, wel als zodanig te kwalificeren. Dat van de trage zachtaardige buurman bijvoorbeeld. Die had zijn tuin volgezet met zelfgemaakte woonwagentjes, compleet met trappetjes, vensterbanken en plantenbakken. Vijvertje met een bruggetje en een lantaarntje ervoor. Maar al die bouwsels waren net niet precies genoeg afgewerkt, en niet van het juiste hout, en niet in de juiste verhoudingen. Slordig geverfd bovendien. Althans volgens opa. “Allemaal labberdefoepiewerk!”

Nou had opa Knelis best recht van spreken, want hij kon het zelf als geen ander: dingen maken. Zonder enige andere opleiding dan de lagere jongensschool was mijn opa als autodidact een handig en veelzijdig man geworden. Timmeren, tuinieren, schoenlappen, zagen slijpen, zeisen haren*, en dat alles naast en na zijn werk als dagloner bij de boeren. Alles ook ten dienste van zijn grote gezin. Om de zaak tijdens crisis en oorlog draaiend te houden. Groente verkopen aan de plaatselijke groenteboer, messen slijpen voor zijn dorpsgenoten. Ouwe schoenen met kleine spijkertjes en lapjes leer weer als nieuw maken. Al vertelde mijn moeder wel dat ze als kind regelmatig de moeten* in haar voetzolen had, als hij net iets te lange spijkertjes had gebruikt. En dat dan niet durven zeggen. De man deed immers zo zijn best.

Dat hij naast werk en vaderschap ook nog regisseur van de Leimuidense toneelvereniging was, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de vakbond, en bestuurslid van de Katholieke Actie, maakte de bewondering van mijn moeder voor haar vader nog groter.

Ook ik was gek op opa, en omdat we zo dichtbij woonden, was ik vaak bij opa en oma te vinden. In hun schuur rook het zo lekker. De werkbank met de doosjes spijkers en schroefjes, al het gereedschap aan de muur, de busjes olie en grafiet, het zaagsel en de juten zakken. Een soldeerbout. Blikken verf en teer. En drogende bonen aan de balken. Dat alles vermengd met de geur van de rookwolken uit opa’s smeulende pijp.

Aan die werkbank was hij op zijn oude dag aan het zwoegen aan mijn trekker. Niks geen plastic, maar louter pure materialen: hout en ijzer. En dat nu, na vijftig jaar, het zorgvuldig gefiguurzaagde houten stuur ontbreekt, spijt me zeer, temeer daar het hem met zijn slechte ogen – na zijn mislukte staaroperatie, waar je indertijd angstaanjagend dikke brilleglazen voor kreeg – veel moeite moet hebben gekocht het te fabriceren. Het zij zo. Ik heb er immers mee gespeeld. En niet zo’n beetje. Ook mijn kinderen hebben ermee rondgelopen, al bleef ik er wel enigszins bezorgd bij in de buurt. Hij was immers van mij, zelf gemaakt door mijn opa. Geen labberdefoepiewerk!

*labberdefoepie: ook wel labberdepoepie, werd in het eerste deel van de twintigste eeuw in Noord- en Zuid-Holland wel vaker gebruikt om iets van slechte kwaliteit aan te duiden.

*haren: het slijpen/scherp maken van een zeis, een ingewikkeld proces met het gebruk van een haarhamer, een haarspit en een wetsteen. Ik zie opa nog zitten op de bleek, het grasveldje achter het huis waarop hij zat tijdens het haren. Ik mocht er absoluut niet te dicht bij in de buurt komen. Veel te gevaarlijk, die scherpe dingen.

*moet: deuk, afdruk of litteken in de huid

Broeder Angst En Dolle Hond

Ik was nog twaalf toen op dinsdag 7 januari 1986 de eerste aflevering van Het Wassende Water werd uitgezonden. Ik zat met mijn ouders aan tafel in de woonkeuken voor de kleine zwartwittelevisie. En of het nou de meeslepende muziek van Joop Stokkermans was, of het intense spel van Kitty Courbois (moeder Thera Beijen), Thom Hofman (zoon Gieljan Beijen) of Joost Prinsen (knecht Janus), ik werd erdoor gegrepen.

Het zou me niet verbazen als die gegrepenheid aangejaagd werd door hoe mijn moeder het verhaal in werd gezogen. Ze leefde mee alsof ze er zelf een rol in speelde. Net als in “Het Dagboek van Een Herdershond” of “Sil de Strandjutter”. Wat kon ze daarvan genieten. Alsof dat pas echt leven was, in schril contrast met de middelmatigheid van het dagelijkse bestaan. Verhalen waren échter, personages waren groter, sterker en romantischer. De bewondering waarmee ze bijvoorbeeld over “De Mens” (Ko van Dijk in Het Dagboek van een Herdershond) sprak, deed de realiteit verbleken. En ik beleefde dat mee, minstens net zo intens.

Daarom is het eigenlijk niet zo verbazingwekkend dat de schrik me om het hart sloeg toen in aflevering vier enkele hoofdpersonen in Het Wassende Water na een hondenbeet werden getroffen door hondsdolheid. Ik zie nog Joost Prinsen als Janus schuimbekkend in het water staan, met de kolder in zijn kop door deze afgrijselijke en ook nu nog ongeneeslijke ziekte. Ik voel het nog in mijn lijf als ik eraan denk. En ik voel ook nog hoe ik na die aflevering wekenlang verstijfd in bed lag als ik buiten een hond hoorde blaffen. En hoe ik zelfs honden hoorde blaffen die er helemaal niet waren. Misschien stond er wel één onder aan de trap.

Natuurlijk schaamde ik me voor mijn angst en heb ik er tegen niemand iets over verteld. Ik zei het uiteraard al helemaal niet tegen mijn ouders. Dan zouden ze me misschien verbieden om de rest van de serie af te kijken. Of ze zouden me als zwak ervaren, of er zelf van schrikken. “Welke grote jongen is er nou bang?” hoor ik mijn vader al zeggen, zijn brilleglazen flikkerend onder het licht van de keukenlamp. En welke klasgenoot op de middelbare school waar ik in de brugklas zat zou het begrepen hebben? Als ze überhaupt al naar deze serie keken. Dus liep ik door met een dolle hond in mijn maag.

Nu ik geleidelijk aan leer omgaan met Broeder Angst, die ik zoals ik vorig jaar schreef* als een levenslange metgezel mag beschouwen, kijk ik met meer compassie naar de jongen die ik was. En nu mijn eigen kinderen rond die leeftijd zitten, probeer ik zonder oordeel open te staan voor hun al dan niet uitgesproken angsten en zorgen. Er zijn immers aanleidingen genoeg om dreiging te ervaren. Je hoeft maar naar het Jeugdjournaal te kijken om door te hebben dat de werkelijkheid angstaanjagender is dan fictie. De ene klimaatramp na de andere, miljoenen Amerikanen die op een psychopaat stemmen, en in Nederland is De Bulstronk minister van Immigratie.

Misschien dat dit er ook de oorzaak van is dat ik tegenwoordig veel plezier kan beleven aan een goede horrorfilm: de werkelijkheid is immers erger. De film heeft altijd een einde, en de televisie heeft een knop. En zo eng als Joost Prinsen in het Wassende Water is het zelfs voor mij nooit meer geweest.

* Broeder Angst:

Beter Niet Bij Daglicht

Dat Rokus uit zou glijden had al van tevoren vastgestaan, daar is hij van overtuigd. In dat donkere heuvelachtige straatje, met die motregen en al die naaktslakken. Blijf daar maar eens op de been. En dat zijn telefoon ineens geen sjoege meer gaf, terwijl hij hem speciaal had opgeladen voor dit avontuur, verbaast hem ook al niet.

Het was sowieso immers al een zonderling bezoek dat hij af zou leggen. Weken was hij bezig geweest om haar adres te achterhalen, maar nergens op het internet was een spoor te vinden. Niet via de sociale media, of stambomen. Geen familie ook. Niemand anders met de achternaam Bruntusheim. Nergens. En toen ineens, deze herfstige morgen, dit aanknopingspunt. Een op een smoezelig briefje gekrabbeld adres. Nou ja, adres. Het was meer een cryptische routebeschrijving, die hij op de deurmat had aangetroffen.

“Na de kastanjeboom op de hoek schuin oversteken, hek over, en dan nét níet het pad volgen. Iets meer naar rechts moet je lopen, en dan zie je achter de bosjes wat gebouwen op een terp. Daar moet je bij het kleinste huis, met de Keulse pot naast de deur aankloppen”. Daaronder, met potlood, nauwelijks leesbaar, stond nog dat hij beter niet bij daglicht kon gaan.

Op de gedetailleerde wandelkaart van de streek die hij ’s middags was gaan halen in de stad, stond op deze plek slechts een bosschage aangegeven. Google maps gaf zelfs alleen maar weilanden aan. Niks van bebouwing, laat staan een heel dorpje. Maar het was er wel. Er leek zelfs een soort van torentje boven de daken uit te steken. Een kerk? Geen enkel geluid kwam uit de huizen. Achter sommige vensters was een zwak schijnsel zichtbaar, maar dat was dan ook het enige levensteken.

En nu ligt hij op de ongelijke ondergrond van met mos begroeide klinkers tussen twee vervallen huisjes, aan de rand van een pleintje, met een dikke enkel. In Frankrijk zou je zo’n pleintje pittoresk noemen, maar hier, zo zonder straatverlichting, in de vochtige kou, is het vooral naargeestig. En pijnlijk met die enkel. De kerkklok (toch!) slaat achtmaal.

Rokus rilt en grinnikt onwillekeurig. Het kan ook niet anders. Hij had er beter helemaal niet aan kunnen beginnen. Het bij een droom moeten laten. Maar aan de andere kant: als hij het ooit aan zou willen durven om Angelique op te gaan zoeken, moet hij eerst Jacoba vinden. Als een soort generale repetitie. En alsof hij het, zowel tegenover Angelique als tegenover Jacoba niet kan maken om haar over te slaan. Al vreest hij voor wat hij aan zal treffen.

Met zijn zakdoek dept hij voorzichtig het bloed van de hand waarmee hij heeft geprobeerd zich tijdens zijn val te beschermen. Hij wurmt zich overeind en probeert of hij met zijn geblesseerde enkel kan lopen. Met zijn goede hand steunt hij tegen de natte muur van de scheve huisjes, terwijl hij verder strompelt, speurend naar zijn bestemming. Hij mag van geluk spreken dat er een behoorlijke maan aan de hemel staat, waardoor de Keulse pot na de volgende bocht sneller dan verwacht oplicht.

Rokus recht voorzover mogelijk zijn rug, doet zijn pet af en klopt beschroomd op de deur.  Achter in het huisje begint  een hond schor te blaffen. Gestommel komt naderbij, en de bovenste helft van het lage deurtje gaat piepend open. Aanvankelijk valt er niets te onderscheiden dan de rimpelige hand die een flakkerende olielamp vasthoudt. Maar langzamerhand doemen uit de duisternis haar koolzwarte ogen op. Onmisbaar háár koolzwarte ogen. 

“Rokus” zegt Jacoba, “daar ben je dan!” met een omfloerste stem. Haar ooit zwarte haar is nu grijs, maar nog steeds dik en lang. Over haar wijde wollige gewaden draagt ze meerdere rinkelende kettingen met kruisen en Keltisch aandoende hangers. Een geur van wierook en kruidnagelen vermengt zich met de scherpe tabakslucht van het stompje sigaar dat ze in haar linkermondhoek geklemd houdt.

Terwijl ze met een wijds gebaar ook de onderste helft van de deur voor hem openmaakt, zegt ze zachtjes “Kom binnen in mijn heiligdom!” Rokus huivert maar voelt dat hij niet anders kan. Achter hem slaat de deur met een doffe dreun dicht.

De Nachtschuit

Het magische moment dat de zes groene straatlantaarns van de Oosterweg beginnen te branden. Je mag na het eten nog even naar buiten, die eerste week dat de klok naar de wintertijd is overgezet. Herfstgeur, iets van schimmel en vochtige bladeren, hangt in de nog lauwe lucht als de zon ondergaat.

Dat verzetten van de klok in het weekend is al een gebeurtenis van formaat geweest, daar je vader er de hele zaterdag mee doende was. Hij begon er al in de ochtend mee, zelfs voordat de SRV-man kwam.

Eerst had hij zijn eigen wekker verzet, die om één of andere reden standaard een half uur min vijf minuten voor stond. Daarna de andere wekkers en klokken in huis, en tenslotte, tegen de avond, zijn zondagse klokkie én zijn werkhorloge. Een nadrukkelijke markering van de overgang naar een nieuw seizoen. “We gaan de Nachtschuit in”, klonk het onheilspellend.

Je kijkt vol ontzag naar de dikke spinnen en langpootmuggen die tegen het matglas van de  lantaarnpalen trillend bewegen. Mistflarden drijven uit het land van Van Beijeren de straat op en vertroebelen je zicht, terwijl gefluister in de struiken hangt en een egeltje hoog op de poten de weg oversteekt, en in het donkere struweel aan de overkant verdwijnt.

Helemaal indrukwekkend zijn de vleermuizen die je voor het eerst gewaar wordt. Hun hoge – ultrasone – gepiep dat de oren van je ouders en andere volwassenen allang niet meer kunnen horen. Ze scheren over je hoofd – soms zie je ze in een flits – tussen de lantaarnpalen als boodschappers van een andere wereld. Een wereld waarvan je geen weet had als je na het eten niet naar buiten zou mogen.

Met tegenzin, maar ook een beetje opgelucht ga je weer mee naar binnen als je vader je komt halen. “Ben je nou koud genoeg?” vraagt hij. Nog een glas warme melk, en dan naar bed. De groene gordijnen met kabouters en paddestoelen veilig dicht.