Auteursarchief: pkoek

Over pkoek

Atelier Piet Koek Muzikale en creatieve werkplaats voor persoonlijke ontwikkeling Aandacht voor wat binnen in jou tot leven wil komen Wat wordt je volgende stap in het leven? Waar word je warm van, en waar wil je naartoe? Of wat is er aan de hand waardoor je maar niet verder komt? Wat blokkeert je, of wat knaagt er aan je, daar vanbinnen? Er is er maar één die op deze vragen een antwoord kent, en dat ben je zelf! Het antwoord zit binnen in jou! Maar soms zit het wat verstopt, of durft het zich nog niet te laten zien. Soms zijn er geen woorden voor, of is het nog te teer om aan het licht te komen. Eén ding is zeker: wat daar vanbinnen wacht is de moeite waard om ontdekt te worden. Ik wil met jou op ontdekkingstocht. Aandachtig op zoek naar dat wat binnen in jou schuilt en ernaar verlangt tot ontplooiing te komen. Dat doen we niet door heel veel te praten of na te denken. Maar we doen het creatief, muzikaal, meditatief, speels en poëtisch Zo luisteren we samen naar wat er misschien nog niet eerder is beluisterd in jou En dan ontstaat er vanzelf een volgende stap Om jou meer te laten worden wie je bent Over mij Als muziektherapeut ben ik gewend om te luisteren naar datgene wat niet met woorden te vangen is. Onze gevoelens, onze pijn en onze verlangens kunnen vaak veel beter worden aangeraakt en tot uiting worden gebracht met klank, muziek en andere creatieve middelen. Daarnaast ben ik focusbegeleider. Dat betekent dat ik opgeleid ben om samen echte aandacht te hebben voor wat er in jou van belang is, en vooral hoe dat voelbaar is in je lijf. Het brok in je keel, de knoop in je maag, het brandende verlangen: we komen vaak bij de kern van wat ons bezig houdt door te luisteren naar de taal van ons lijf, die te erkennen en te doorvoelen. Datgene waar we “last” van hebben, heeft ons dikwijls iets wezenlijks te zeggen. En dan heeft het meer zin om ermee in contact te komen, er mild en nieuwsgiering bij stil te staan, dan om ervoor weg te vluchten of ons erdoor te laten overspoelen. Hoe Vanuit mijn intuïtie en ervaring, én vanuit mijn ambachtelijke kennis als muziektherapeut en focusbegeleider gebruik ik veel verschillende werkvormen. Van geleide meditatie met muziek, muzikale improvisatie, zingen en stemexpressie tot het schrijven van teksten en liederen, en samen stil zijn of een wandeling maken. Alles ten dienste van het contact met jouw binnenwereld, jouw dromen, en met jouw volgende stap. Als je wilt ontdekken wat ik je te bieden heb, kun je een afspraak maken om langs te komen in mijn “atelier/praktijkruimte” in de oude gevangenis van Leeuwarden. Dan kunnen we kijken wat we gaan doen en hoe vaak we denken nodig te hebben. Mijn tarieven zijn in overleg en naar draagkracht. Inspiratie “Vandaag ben ik gaan lopen, en waar ik loop is van nu af aan een weg” (Acda en de Munnik) “There are no enemies inside” (Ann Weiser Cornell) “De weg is vrij, de weg is open, de weg is mateloos van mij!” (Ramses Shaffy) “Every bad feeling is potential energy toward a more right way of being, if you give it space to move toward its rightness.” (Gene Gendlin) Contact Atelier Piet Koek is, samen met andere creatieve bedrijfven, gevestigd in de oude stadgevangenis van Leeuwarden, de Blokhuispoort, cel H 115 Telefoon: 06-12260769 Mail: pjgkoek@gmail.com (Website: www.pietkoek.nl)

Broeder Angst En Dolle Hond

Ik was nog twaalf toen op dinsdag 7 januari 1986 de eerste aflevering van Het Wassende Water werd uitgezonden. Ik zat met mijn ouders aan tafel in de woonkeuken voor de kleine zwartwittelevisie. En of het nou de meeslepende muziek van Joop Stokkermans was, of het intense spel van Kitty Courbois (moeder Thera Beijen), Thom Hofman (zoon Gieljan Beijen) of Joost Prinsen (knecht Janus), ik werd erdoor gegrepen.

Het zou me niet verbazen als die gegrepenheid aangejaagd werd door hoe mijn moeder het verhaal in werd gezogen. Ze leefde mee alsof ze er zelf een rol in speelde. Net als in “Het Dagboek van Een Herdershond” of “Sil de Strandjutter”. Wat kon ze daarvan genieten. Alsof dat pas echt leven was, in schril contrast met de middelmatigheid van het dagelijkse bestaan. Verhalen waren échter, personages waren groter, sterker en romantischer. De bewondering waarmee ze bijvoorbeeld over “De Mens” (Ko van Dijk in Het Dagboek van een Herdershond) sprak, deed de realiteit verbleken. En ik beleefde dat mee, minstens net zo intens.

Daarom is het eigenlijk niet zo verbazingwekkend dat de schrik me om het hart sloeg toen in aflevering vier enkele hoofdpersonen in Het Wassende Water na een hondenbeet werden getroffen door hondsdolheid. Ik zie nog Joost Prinsen als Janus schuimbekkend in het water staan, met de kolder in zijn kop door deze afgrijselijke en ook nu nog ongeneeslijke ziekte. Ik voel het nog in mijn lijf als ik eraan denk. En ik voel ook nog hoe ik na die aflevering wekenlang verstijfd in bed lag als ik buiten een hond hoorde blaffen. En hoe ik zelfs honden hoorde blaffen die er helemaal niet waren. Misschien stond er wel één onder aan de trap.

Natuurlijk schaamde ik me voor mijn angst en heb ik er tegen niemand iets over verteld. Ik zei het uiteraard al helemaal niet tegen mijn ouders. Dan zouden ze me misschien verbieden om de rest van de serie af te kijken. Of ze zouden me als zwak ervaren, of er zelf van schrikken. “Welke grote jongen is er nou bang?” hoor ik mijn vader al zeggen, zijn brilleglazen flikkerend onder het licht van de keukenlamp. En welke klasgenoot op de middelbare school waar ik in de brugklas zat zou het begrepen hebben? Als ze überhaupt al naar deze serie keken. Dus liep ik door met een dolle hond in mijn maag.

Nu ik geleidelijk aan leer omgaan met Broeder Angst, die ik zoals ik vorig jaar schreef* als een levenslange metgezel mag beschouwen, kijk ik met meer compassie naar de jongen die ik was. En nu mijn eigen kinderen rond die leeftijd zitten, probeer ik zonder oordeel open te staan voor hun al dan niet uitgesproken angsten en zorgen. Er zijn immers aanleidingen genoeg om dreiging te ervaren. Je hoeft maar naar het Jeugdjournaal te kijken om door te hebben dat de werkelijkheid angstaanjagender is dan fictie. De ene klimaatramp na de andere, miljoenen Amerikanen die op een psychopaat stemmen, en in Nederland is De Bulstronk minister van Immigratie.

Misschien dat dit er ook de oorzaak van is dat ik tegenwoordig veel plezier kan beleven aan een goede horrorfilm: de werkelijkheid is immers erger. De film heeft altijd een einde, en de televisie heeft een knop. En zo eng als Joost Prinsen in het Wassende Water is het zelfs voor mij nooit meer geweest.

* Broeder Angst:

Beter Niet Bij Daglicht

Dat Rokus uit zou glijden had al van tevoren vastgestaan, daar is hij van overtuigd. In dat donkere heuvelachtige straatje, met die motregen en al die naaktslakken. Blijf daar maar eens op de been. En dat zijn telefoon ineens geen sjoege meer gaf, terwijl hij hem speciaal had opgeladen voor dit avontuur, verbaast hem ook al niet.

Het was sowieso immers al een zonderling bezoek dat hij af zou leggen. Weken was hij bezig geweest om haar adres te achterhalen, maar nergens op het internet was een spoor te vinden. Niet via de sociale media, of stambomen. Geen familie ook. Niemand anders met de achternaam Bruntusheim. Nergens. En toen ineens, deze herfstige morgen, dit aanknopingspunt. Een op een smoezelig briefje gekrabbeld adres. Nou ja, adres. Het was meer een cryptische routebeschrijving, die hij op de deurmat had aangetroffen.

“Na de kastanjeboom op de hoek schuin oversteken, hek over, en dan nét níet het pad volgen. Iets meer naar rechts moet je lopen, en dan zie je achter de bosjes wat gebouwen op een terp. Daar moet je bij het kleinste huis, met de Keulse pot naast de deur aankloppen”. Daaronder, met potlood, nauwelijks leesbaar, stond nog dat hij beter niet bij daglicht kon gaan.

Op de gedetailleerde wandelkaart van de streek die hij ’s middags was gaan halen in de stad, stond op deze plek slechts een bosschage aangegeven. Google maps gaf zelfs alleen maar weilanden aan. Niks van bebouwing, laat staan een heel dorpje. Maar het was er wel. Er leek zelfs een soort van torentje boven de daken uit te steken. Een kerk? Geen enkel geluid kwam uit de huizen. Achter sommige vensters was een zwak schijnsel zichtbaar, maar dat was dan ook het enige levensteken.

En nu ligt hij op de ongelijke ondergrond van met mos begroeide klinkers tussen twee vervallen huisjes, aan de rand van een pleintje, met een dikke enkel. In Frankrijk zou je zo’n pleintje pittoresk noemen, maar hier, zo zonder straatverlichting, in de vochtige kou, is het vooral naargeestig. En pijnlijk met die enkel. De kerkklok (toch!) slaat achtmaal.

Rokus rilt en grinnikt onwillekeurig. Het kan ook niet anders. Hij had er beter helemaal niet aan kunnen beginnen. Het bij een droom moeten laten. Maar aan de andere kant: als hij het ooit aan zou willen durven om Angelique op te gaan zoeken, moet hij eerst Jacoba vinden. Als een soort generale repetitie. En alsof hij het, zowel tegenover Angelique als tegenover Jacoba niet kan maken om haar over te slaan. Al vreest hij voor wat hij aan zal treffen.

Met zijn zakdoek dept hij voorzichtig het bloed van de hand waarmee hij heeft geprobeerd zich tijdens zijn val te beschermen. Hij wurmt zich overeind en probeert of hij met zijn geblesseerde enkel kan lopen. Met zijn goede hand steunt hij tegen de natte muur van de scheve huisjes, terwijl hij verder strompelt, speurend naar zijn bestemming. Hij mag van geluk spreken dat er een behoorlijke maan aan de hemel staat, waardoor de Keulse pot na de volgende bocht sneller dan verwacht oplicht.

Rokus recht voorzover mogelijk zijn rug, doet zijn pet af en klopt beschroomd op de deur.  Achter in het huisje begint  een hond schor te blaffen. Gestommel komt naderbij, en de bovenste helft van het lage deurtje gaat piepend open. Aanvankelijk valt er niets te onderscheiden dan de rimpelige hand die een flakkerende olielamp vasthoudt. Maar langzamerhand doemen uit de duisternis haar koolzwarte ogen op. Onmisbaar háár koolzwarte ogen. 

“Rokus” zegt Jacoba, “daar ben je dan!” met een omfloerste stem. Haar ooit zwarte haar is nu grijs, maar nog steeds dik en lang. Over haar wijde wollige gewaden draagt ze meerdere rinkelende kettingen met kruisen en Keltisch aandoende hangers. Een geur van wierook en kruidnagelen vermengt zich met de scherpe tabakslucht van het stompje sigaar dat ze in haar linkermondhoek geklemd houdt.

Terwijl ze met een wijds gebaar ook de onderste helft van de deur voor hem openmaakt, zegt ze zachtjes “Kom binnen in mijn heiligdom!” Rokus huivert maar voelt dat hij niet anders kan. Achter hem slaat de deur met een doffe dreun dicht.

De Nachtschuit

Het magische moment dat de zes groene straatlantaarns van de Oosterweg beginnen te branden. Je mag na het eten nog even naar buiten, die eerste week dat de klok naar de wintertijd is overgezet. Herfstgeur, iets van schimmel en vochtige bladeren, hangt in de nog lauwe lucht als de zon ondergaat.

Dat verzetten van de klok in het weekend is al een gebeurtenis van formaat geweest, daar je vader er de hele zaterdag mee doende was. Hij begon er al in de ochtend mee, zelfs voordat de SRV-man kwam.

Eerst had hij zijn eigen wekker verzet, die om één of andere reden standaard een half uur min vijf minuten voor stond. Daarna de andere wekkers en klokken in huis, en tenslotte, tegen de avond, zijn zondagse klokkie én zijn werkhorloge. Een nadrukkelijke markering van de overgang naar een nieuw seizoen. “We gaan de Nachtschuit in”, klonk het onheilspellend.

Je kijkt vol ontzag naar de dikke spinnen en langpootmuggen die tegen het matglas van de  lantaarnpalen trillend bewegen. Mistflarden drijven uit het land van Van Beijeren de straat op en vertroebelen je zicht, terwijl gefluister in de struiken hangt en een egeltje hoog op de poten de weg oversteekt, en in het donkere struweel aan de overkant verdwijnt.

Helemaal indrukwekkend zijn de vleermuizen die je voor het eerst gewaar wordt. Hun hoge – ultrasone – gepiep dat de oren van je ouders en andere volwassenen allang niet meer kunnen horen. Ze scheren over je hoofd – soms zie je ze in een flits – tussen de lantaarnpalen als boodschappers van een andere wereld. Een wereld waarvan je geen weet had als je na het eten niet naar buiten zou mogen.

Met tegenzin, maar ook een beetje opgelucht ga je weer mee naar binnen als je vader je komt halen. “Ben je nou koud genoeg?” vraagt hij. Nog een glas warme melk, en dan naar bed. De groene gordijnen met kabouters en paddestoelen veilig dicht.

Schemeren

Mijn moeder hield van ” schemeren”, zoals ze het noemde. Zo in het voorjaar en het najaar, als de zon na het eten nog niet helemaal onder was, warmde ze melk op in het oude steelpannetje, waarvan de steel, die nog slechts een stompje was, alleen met de oranje pannenlap gehanteerd kon worden. Ik zie nog het blauwe licht dat het gasstel door de verder onverlichte ruimte verspreidde en ik hoor nog het gesis als ze de kokende vloeistof in het kopje goot.

Met haar kom dampende melk ging ze aan de keukentafel zitten en keek leunend op haar ellebogen door de nog open gordijnen naar buiten, terwijl de wereld stilaan donkerder werd, en kleuren en contouren vervaagden. Het enige moment op de dag dat ze alle tijd leek te hebben, en dat daardoor een tijdloos moment werd.

Ze was op haar gemak in dat wonderlijke uur. Alsof alle stormachtige onrust die zo vaak in haar en om haar heen was even was gaan liggen. Als ik haar gezelschap hield, vertelde ze verhalen, maar verstilder, zonder de theatraliteit, stemverheffingen en grote gebaren die ze in gezelschap nodig leek te hebben.

Een andere oogopslag, een zachtere stem. Alsof ze haar buitenkant-jas even niet aan had. Alsof ze niet kleiner of groter hoefde te zijn in het halfduister. Dan ook leek ze beter te kunnen luisteren naar wat mij bezighield. Alsof ze ontvankelijker was, en meer in verbinding. Met zichzelf, met mij, met het universum dat zich buiten indrukwekkender uitstrekte naarmate de zon zakte.

Het ging dikwijls over de grote thema’s van haar leven. Over hoeveel ze van haar vader had gehouden, en hoe ingewikkeld de relatie met haar moeder was, die haar nooit echt leek te hebben gezien. Over de afschuwelijke oorlogsjaren, en alle angst die haar jeugd had overschaduwd. Over de bevrijding, en over de dood van haar broertje. Over haar lievelingswerk op de boederij van Visser, en over haar jeugdliefdes. Over de ontmoeting met pa, hun verkeringsjaren, hun huwelijk en hun lang vergeefse verlangen naar een kind. En nu zat dat kind als jochie, als puber, en later als adolescent en volwassene met haar aan de keukentafel, waar vanzelfsprekend ook God ter sprake kwam, en al het andere onzegbare waar je stil van wordt.

Pa had andere prioriteiten. Hij was na de avondmaaltijd naar de woonkamer vertrokken, waar hij in de verste hoek in een leunstoel was gaan zitten om met zijn benen op een voetenbankje” lekker weg te kwijnen” zoals hij dat noemde. Dan zat hij daar al gauw drie kwartier in diepe slaap verzonken, om rond een uur of zeven weer terug te keren in het kleine woonkeukentje, waar hij resoluut de gordijnen dicht en de lamp aan deed en de afstandsbediening pakte om Lingo of Get The Picture aan te zetten. Het schemeruur was voorbij.

Wie Is Van Hout?

Dit is in ieder geval een veelbelovend begin, denkt Rokus als hij merkt dat hij alles wat hij op zijn lever heeft ongecensureerd te berde kan brengen, zonder dat de ander een weerwoord produceert, laat staan een oplossing. Een betere therapeut zwijgt als het graf. Hooguit knikt hij, of humt wat, of hij herhaalt een enkel woord. Maar zelfs dat doet zijn gesprekspartner van vandaag niet. Hulde.

Dat die gesprekspartner van hout is, schuift hij gemakshalve terzijde. In dergelijke ontnuchterende nuanceringen heeft hij vandaag geen zin. Daar zit zijn hoofd te vol voor. Bovendien “Wie is van hout?” schreef Jan Foudraine al in de tijd van de antipsychiatrie, herinnert Rokus zich. De levensecht gebeeldhouwde uil die hij tijdens zijn zondagochtendwandeling langs het kanaal trof, lijkt speciaal voor hem klaar te zitten. Die kans moet je grijpen en niet gaan psychologiseren. Bovendien heeft hij vanmorgen zijn pilletjes exact op tijd ingenomen.

Zijn eigen hoofd lijkt overigens ook van hout na de afgelopen nacht. Wat een broeierige toestand! Sinds zij hem in die geur van appeltaart en Stimorol te binnen schoot, en vooral sinds dat radiointerview vorige week droomt hij elke nacht van Angelique. En elke nacht heeft ze dan die lange lavendelkleurige jurk aan.

“Ze denkt zeker dat ze Maria is!”, hoort hij zijn moeder nog misprijzend zeggen. Helemaal ongelijk kon hij haar niet geven. Je moest immers destijds van goeden huize komen om Rokus uit zijn zelfverkozen kuisheid los te weken. Voor iemand die eigenlijk het klooster in wil, is een Heilige Maagd misschien de enige die daartoe in staat is.

“Waarom ben je eigenlijk niet in het klooster gebleven?” roept Uil ineens uit het niets. Zijn stem klinkt anders dan hij zich had voorgesteld. Rauwer, en een beetje omfloerst. Alsof zijn ware aard in zijn strot zit. Hij mag dan wel de therapeut uithangen, maar eigenlijk is het gewoon een roofdier dat leeft van vlees, bloed en botten. En net zag hij hem heus wel betekenisvol knipogen toen Rokus hem vertelde over de vrijpostige fantasieën die hij er omtrent Angelique op na hield. Een blik van verstandhouding, zonder oordeel, maar ook een beetje verlekkerd. Zou hij daarom over dat klooster beginnen? Zodat hij zou gaan vertellen  over wat hij daarmee verdrongen had.

Háár stem klonk trouwens óók heel anders toen hij haar radiointerview beluisterde. Terwijl ze vertelde over de helende kracht van moerasplanten klonk ze veel lichter en frisser dan vroeger. Maar ja, in die dagen rookten ze allebei nog als ketters. “Misschien klink ik zelf ook wel een stuk zuiverder tegenwoordig”, denkt Rokus, “of juist niet”, wat het begin is van een lange filosofische beschouwing over het vraagstuk of je vandaag eigenlijk wel dezelfde persoon bent als gisteren, laat staan als veertig jaar geleden. En wat dan tijd eigenlijk is, en hoe je een persoon kunt definiëren. Daar komt hij verder niet uit, zoals dat gaat met lange beschouwingen.

De vraag over het klooster blijft wél doorzingen in zijn hoofd. Hoe vaak heeft hij de afgelopen jaren niet gefilosofeerd over hoe het zou zijn om opnieuw in te treden? Daar is de wereld overzichtelijk en gaat het over wezenlijke dingen. Niet die wanstaltige drukte van alle dag. Al die mensen en apps en bezittingen. Geen “B&B Vol Liefde”, geen drillrappers en al helemaal geen “Black Friday”. Maar in kloosters wonen voornamelijk half gefossiliseerde mannen en vrouwen die nog veel ouder zijn dan hij, toch? Hij was toen altijd al de jongste. Knapt een mens daarvan op? Misschien kan hij beter kluizenaar worden, of Tiny House-bewoner. Of paalzitter, zoals Uil. Lekker de hele dag over het kanaal uitkijken zonder echt aan het leven mee te doen.

“Dit lijkt me wel weer genoeg voor vandaag”, zegt dokter Uil. “Ik moet nog even in mijn agenda kijken wanneer ik weer plek voor je heb. Ik stuur nog wel een appje.”

Hier voorgelezen en van een piano-improvisatie voorzien:

Het Vierde Uur

Rokus heeft net zorgvuldig zijn nieuwe fiets, met lage instap, uit het schuurtje gehaald als hij weer diezelfde geur gewaar wordt. Peinzend wrijft hij over zijn kalende schedel. Op weg naar het vrijwilligerswerk in de bibliotheek waarin hij sinds zijn pensionering zin zoekt, loopt hij bijna systematisch het reukarchief in zijn brein langs.

Leek het op nootmuskaat, of koriander? Appel, of kaneel misschien? Een vleugje munt? Of was het wat dierlijker, als kattenpis, of vers zweet? Hij voelt in ieder geval  dat zijn stramme lijf erop reageert met een mengeling van angstige spanning en opgetogenheid. Alsof een zwerm kevers – oranje kevers zijn het, geen idee waarom  – in zijn buik de horlepiep dansen.

Het overkomt hem wel vaker de laatste weken, dat spookgeuren zijn stemming kapen. Uit het niets hangt er een gematteerde sigarenlucht in de voorkamer, alsof hij bij opa op schoot zit. In zijn handpalmen voelt hij het oppervlak van diens geribbelde manchester broek (mesisterse broek, zegt mamma). Die voelt een beetje plakkerig van de gemorste koffie met veel melk en heel veel suiker. Suiker uit de enorme roze glazen suikerpot die dag en nacht  op tafel staat. Straks maakt oma pannenkoeken, en moet hij weer overgeven.

En van de week in het kleedhokje van het zwembad waarin hij baantjes trekt vanwege zijn rug. Hij zou zweren in de zaak van kapper Dekwaaisteniet te staan, al heeft deze al een eeuwigheid geleden plaats gemaakt voor die sportschool. Hij hoort het geroezemoes van de klanten in een bedwelmende geur van De Vergulde Hand Scheerzeep en Tabac Aftershave. Straks gaat hij met pappa mee naar tante Lenie, waar hij zoals elke zaterdag muffe pindarotsjes krijgt bij een kopje te sterke thee waarin olievlekken ronddraaien.

In het portiek van de bibliotheek, achter de beslagen schuifdeuren, stinkt het naar diesel en natte jassen. Hij hangt met zijn hand in een rubberen lus aan het plafond van de bus. Het gejoel van de andere brugklassers overstemt het geronk van de motor, en hij voelt hoofdpijn opkomen, en een wiskundeproefwerk. Mevrouw Knijpers heeft hem streng toegesproken. Hij kan het wel, maar hij vertikt het gewoon.

Rokus vindt zichzelf terug op de eerste verdieping van de bieb, bladerend in een Bosatlas. Hij zoekt Eufraat en Tigris zoals meneer Brokkel van aardrijkskunde hem heeft opgedragen. Naast hem duikt Angelique op. Zij ruikt zoals altijd naar appeltaart en Stimorol, en nog iets anders wat hij niet kan thuisbrengen. Het heeft iets te maken met die oranje kevers.

Of hij vanmiddag meegaat naar het meer.  Verwachtingsvolle glans in haar ogen. Een halve eeuw jonger. In het glas van haar brilletje ziet hij de weerspiegeling van zijn eigen hoofd, zijn grote bos blond piekhaar met gel. De bel gaat. Het vierde uur begint.

Een voorgelezen versie met piano-improvisatie vind je op: 

Dat Kan Alleen Op De Fiets

En daar staat hij warempel nog altijd. De schuur die veertig jaar geleden al oud was. In de dagen dat Sluwe Klaas er zijn pas geoogste gipskruid samenbond, terwijl Ome Fok, zijn hond, hem gezelschap hield.

In die tijd fietste ik er dagelijks twee keer langs, van Leimuiden naar Alphen, waar ik op school zat, en terug. Langs de boerderijen en kerken, door weer en wind, tijdens de bietencampagne glibberend over de natte brokken klei die de dikke trekkerbanden op de weg hadden achtergelaten.

Ome Fok en Sluwe Klaas zijn al vele jaren geleden naar de eeuwige jachtvelden afgereisd. En mijn tienerjaren liggen mijlenver achter me. Maar het haveloze schuurtje staat er nog altijd, als stille getuige van een verlaten verleden. Ik maak er eindelijk een foto van, iets wat ik eigenlijk al jaren van plan was, elke keer als ik er – voor even terug in mijn geboortestreek – langsreed.

Vandaag neem ik er alle tijd voor. Zoals voor alles, op deze lange prachtige donderdag in september. Ik heb mijn fiets achterop de auto meegenomen vanuit Friesland om op eigen kracht door mijn vader- en moederland te dwalen.

Deze dag is gevuld met onvoorziene, ongeplande en onverwachte warme ontmoetingen. Van de tuinmannen bij de kerk die me begroeten alsof ze me dagelijks spreken tot de moeder van een veel te jong gestorven vriend. En van de medewerkers van de thuiszorg in Alphen met wie ik herinneringen ophaal aan mijn ouders, tot aan een oude vriend in Woubrugge van wie ik een zak versgeplukte tomaten meekrijg.

En als klap op de vuurpijl ontmoet ik in Leimuiden de familie waarbij mijn moeder jarenlang heeft gewerkt op de boerderij. Ik zie er de ramen die zij zingend heeft gezeemd, en het hok waar ze de kaas maakte waar ze zo smakelijk over vertelde. De beste jaren van haar leven – “mijn vakantie op de boerderij” noemde ze de gezelligheid en het zware uitdagende werk waar ze haar tomeloze energie in kwijt kon – ontvouwen zich zomaar voor mijn ogen.

En onder, achter en boven dit alles is er het landschap, de o zo kenmerkende geuren en kleuren van september. Fietsen door de polder, zwemmen in de Wijde Aa. De herinneringen en de verhalen die een gouden randje krijgen in dit nazomerlicht. Of zoals mijn vriend Martien tegen me zegt als ik hem over deze dag vertel: zoiets verzin je niet achter de computer, dat kan alleen op de fiets.

De Aardappeleters

Als ik thuis aankondig dat we deze avond aardappels eten, krijg ik daar op z’n zachtst gezegd de handen niet echt voor op elkaar. Meer dan eens per week gekookte aardappels leidt tot hevige protesten. Met enige moeite kan ik een tweede portie in gebakken, gefrituurde, gestampte of gesaladeerde vorm nog wel serveren, maar daar blijft het bij.

Dit in tegenstelling tot de keuken van mijn ouders. Zij – en ik als kind dus ook – aten nagenoeg elke dag aardappels. Met een gehaktbal en doorgekookte groente. Slechts op zondag kwam er iets anders op tafel. Nasi, bami, of macaroni. Allemaal Chinees volgens mijn ouders , en allemaal uit blik. Met augurken en een gebakken ei. Of er moesten toevallig aardappelen over zijn, dan maakte ma daar huzarensalade van. Die was overigens wel  heel lekker. Hoe ze dat toch voor elkaar kreeg? Het is mij nog niet gelukt haar versie te evenaren.

In ieder geval konden mijn ouders zich geen leven zonder aardappelen voorstellen. Mijn vader – die eens in de paar weken rechtstreeks bij boer Vonk in Vriezenkoop een zak ging halen – schilde ze, en sneed ze in piepkleine stukjes, zodat mijn moeder ze in recordtijd kon koken. Meestal waren ze dan min of meer gaar, al kondigde ma voor de zekerheid nagenoeg altijd aan dat er “een enkele harde tussen kon zitten!” Ik ontdekte dat de moeder van Frits van Egters, hoofdpersoon uit De Avonden van Reve, geregeld exact dezelfde zin uitsprak. Blijkbaar een bekend naoorlogs fenomeen in de arbeidersklasse: aan de maaltijd diende men geen al te hoge eisen te stellen.

Ook toen mijn ouders in de serviceflat in Alphen woonden, hielden ze hun aardappelconsumptiepatroon trouw in stand. Ze bewaarden ze in een emmer op het balkon, waar ze sponzig werden en behoorlijke uitlopers kregen. De muizenbeetjes die ze op hun oude dag aten konden nauwelijks nog een gat in de voorraad slaan.

Maar toen mijn vader dood was en mijn moeder het in de mist van de toenemende dementie niet meer zelf voor elkaar kreeg om structureel te koken, voltrok zich een stille ramp. Aanvankelijk was er in de serviceflat nog een restaurant dat ook voor een tafeltje-dekje-constructie zorgde. Die maaltijd bestond gelukkig ook nog regelmatig uit aardappelgerechten, hoewel ma dikwijls klaagde dat ze niet gaar of niet heet genoeg waren.

Maar echt mis ging het toen de voedselverstrekking werd overgenomen door een goedkopere aanbieder, te weten een bedrijf dat was gespecialiseerd in Noord-Afrikaanse gerechten. Oftewel een veredelde shoarmaboer die dit er wel even bij kon doen. Leve de marktwerking!

Ma kreeg tot haar afschuw couscous, falafel en kebab geserveerd. Smaken die ze niet kende, kleuren, vormen en geuren die ze nog nooit had gezien en geroken. Angstaanjagend als je vertrouwde leventje toch al zo uit elkaar aan het vallen is. Grote delen van de exotische maaltijden vond ik later rottend en stinkend terug op onherbergzame plaatsen. Onderin de wasmand of onder het bed, waar ma het ten einde raad – je hoort immers geen eten weg te gooien – eerst bewaard en vervolgens vergeten had.

Ze wist uiteindelijk – zonder medeweten van mij of de thuiszorg – de voedselverstrekker effectief voorgoed de deur te wijzen, waarna ze zich vooral in leven hield met koekjes en chocola. Totdat het echt niet meer ging en ze naar het verpleeghuis mocht.

De laatste anderhalf jaar van haar leven kreeg ze daar gelukkig weer veel aardappels, die ze zelf mocht helpen schillen. En daarnaast veel zoetigheden, én gezelligheid tijdens het eten. Zodat een oom die op het feestje ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag was, met een glimlach tegen me zei:  “Ze heeft hier zeker een best kosthuis, want ik heb haar nooit zo vol gezien!”

Op Zoek Naar Uw Pastoor

pastoor J.H.D. Hofstede en mijn ouders tijdens hun Huwelijksviering, 29 april 1958

Het is eind jaren tachtig. Ik ben een jaar of veertien als we vanuit  Leimuiden eerst met de bus naar Alphen en vandaar per trein naar het verre Friesland reizen. We zijn uren – al overstappend – onderweg als we rond het middaguur Franeker bereiken en aldaar op zoek gaan naar het graf van J.H.D. Hofstede.

J.H.D. Hofstede, een naam die mij als sinds mijn vroege jeugd ontzag inboezemt, omdat hij op elke verjaardag door mijn ooms tot leven wordt gewekt, als ze aan het einde van de avond, in een waas van drank en rook gloedvol zijn – in katholiek Leimuiden – beroemde gedicht citeren. Declameren is het juiste woord. Op orkaankracht. Delen ervan zal ik een halve eeuw later nog uit mijn hoofd kennen.

Kom laten we toch naar ons beste vermogen

Al worden we ook door de wereld bespot

Ons stevig vasthouden aan Vaders handen

En werkelijk leven als kinderen van God

Want als je God loslaat, al is het maar even

Betekent dat altijd verlies  in je leven

                                       *

Genoegen, ontspanning, ze moeten er wezen

Wanneer het maar geen jacht wordt op ijdel genot

Verdwazing van zeden gaat stil naar ontaarding

Hoog boven alles: blijft kind’ren van God

Want als je God loslaat, al is het maar even

Betekent dat altijd een vlek in je Leven

                                        *

             Uw pastoor, J.H.D. Hofstede

Vooral dat “Uw Pastoor, J.H.D. Hofstede” wordt plechtig uitgesproken. Met daarachter nog zijn kennelijke stopwoord “niewaar!” Ik zal nog jarenlang denken dat dit een typisch Friese uitdrukking is, waarmee het exotische karakter van de goede man extra nadruk krijgt.

Hij is voor mijn ooms en tantes de pastoor van hun jeugd, hun anker. Er moet een onmiskenbare dreiging en gezag van hem uit zijn gegaan als onder het gewelf van de Sint Jan de Doper, zijn donderende stem vanaf de preekstoel galmde.

Ook de andere verhalen die over deze iconische priester de ronde doen, spreken tot de verbeelding. Zo schijnen drie ongetrouwde zussen zijn hofhouding te hebben gevormd, De één nog stugger dan de ander. “Friezen!”. Elke Mis zaten ze op grote stoelen op het priesterkoor, en hielden ze hun gewijde broer in de gaten.

En dan natuurlijk zijn huisbezoeken. Behalve dat hij waarschijnlijk begonnen zal zijn over de staat van het Huwelijk, inclusief de onvermijdelijke – al dan niet openlijk uitgesproken – vraag over het nog immer uitblijven van nageslacht, pakte meneer pastoor volgens mijn vader de hem aangeboden sigaar gretig aan, en graaide hij direct een tweede uit de doos, om die onder zijn toog te laten verdwijnen. “Voor onderweg!”

De onuitwisbare indruk die “Uw Pastoor” heeft gemaakt op de familie, en via hen op mij, resulteert in ieder geval jaren later in de reis naar Friesland. Vooral mijn moeder is er de drijvende kracht van. Zij heeft haar hele leven geweldige eerbied voor priesters. Vooral als ze dingen zeggen als “verdwazing van zeden gaat stil naar ontaarding!” Dat is nog eens taal. En bovendien heeft hij mijn ouders in 1958 getrouwd. De mooiste dag van haar leven “niewaar?!”

Ma is ervan overtuigd dat Hofstede uit Franeker afkomstig is, maar zijn graf is er nergens te vinden. Bedremmeld druipen we af om vervolgens in het Planetarium van Eise Eisinga te belanden. Zo krijgt mijn eerste bezoek aan Friesland toch nog een waardig besluit.

Veel later zal ik in Leeuwarden gaan wonen, en tijdens een bezoek aan de katholieke begraafplaats in mijn woonplaats aldaar de naam van J.H.D. Hofstede op het priestergraf aantreffen. Leeuwarden dus, en niet Franeker. Tijdens één van de eerste bezoeken van mijn ouders zullen we er een veldboeket brengen, en zullen alle verhalen nog eens de revue passeren. Om nog weer later door mij op schrift te worden gesteld voordat ook “Uw Pastoor” in de vergetelheid verdwijnt.