Ik was nog twaalf toen op dinsdag 7 januari 1986 de eerste aflevering van Het Wassende Water werd uitgezonden. Ik zat met mijn ouders aan tafel in de woonkeuken voor de kleine zwartwittelevisie. En of het nou de meeslepende muziek van Joop Stokkermans was, of het intense spel van Kitty Courbois (moeder Thera Beijen), Thom Hofman (zoon Gieljan Beijen) of Joost Prinsen (knecht Janus), ik werd erdoor gegrepen.
Het zou me niet verbazen als die gegrepenheid aangejaagd werd door hoe mijn moeder het verhaal in werd gezogen. Ze leefde mee alsof ze er zelf een rol in speelde. Net als in “Het Dagboek van Een Herdershond” of “Sil de Strandjutter”. Wat kon ze daarvan genieten. Alsof dat pas echt leven was, in schril contrast met de middelmatigheid van het dagelijkse bestaan. Verhalen waren échter, personages waren groter, sterker en romantischer. De bewondering waarmee ze bijvoorbeeld over “De Mens” (Ko van Dijk in Het Dagboek van een Herdershond) sprak, deed de realiteit verbleken. En ik beleefde dat mee, minstens net zo intens.
Daarom is het eigenlijk niet zo verbazingwekkend dat de schrik me om het hart sloeg toen in aflevering vier enkele hoofdpersonen in Het Wassende Water na een hondenbeet werden getroffen door hondsdolheid. Ik zie nog Joost Prinsen als Janus schuimbekkend in het water staan, met de kolder in zijn kop door deze afgrijselijke en ook nu nog ongeneeslijke ziekte. Ik voel het nog in mijn lijf als ik eraan denk. En ik voel ook nog hoe ik na die aflevering wekenlang verstijfd in bed lag als ik buiten een hond hoorde blaffen. En hoe ik zelfs honden hoorde blaffen die er helemaal niet waren. Misschien stond er wel één onder aan de trap.
Natuurlijk schaamde ik me voor mijn angst en heb ik er tegen niemand iets over verteld. Ik zei het uiteraard al helemaal niet tegen mijn ouders. Dan zouden ze me misschien verbieden om de rest van de serie af te kijken. Of ze zouden me als zwak ervaren, of er zelf van schrikken. “Welke grote jongen is er nou bang?” hoor ik mijn vader al zeggen, zijn brilleglazen flikkerend onder het licht van de keukenlamp. En welke klasgenoot op de middelbare school waar ik in de brugklas zat zou het begrepen hebben? Als ze überhaupt al naar deze serie keken. Dus liep ik door met een dolle hond in mijn maag.
Nu ik geleidelijk aan leer omgaan met Broeder Angst, die ik zoals ik vorig jaar schreef* als een levenslange metgezel mag beschouwen, kijk ik met meer compassie naar de jongen die ik was. En nu mijn eigen kinderen rond die leeftijd zitten, probeer ik zonder oordeel open te staan voor hun al dan niet uitgesproken angsten en zorgen. Er zijn immers aanleidingen genoeg om dreiging te ervaren. Je hoeft maar naar het Jeugdjournaal te kijken om door te hebben dat de werkelijkheid angstaanjagender is dan fictie. De ene klimaatramp na de andere, miljoenen Amerikanen die op een psychopaat stemmen, en in Nederland is De Bulstronk minister van Immigratie.
Misschien dat dit er ook de oorzaak van is dat ik tegenwoordig veel plezier kan beleven aan een goede horrorfilm: de werkelijkheid is immers erger. De film heeft altijd een einde, en de televisie heeft een knop. En zo eng als Joost Prinsen in het Wassende Water is het zelfs voor mij nooit meer geweest.
* Broeder Angst: