Pratende Plant

Ademloos luisterde je naar je moeder Agatha als ze je wees op deze plant. Ieder jaar opnieuw als het opschoot tussen de tegels en in de bermen.

Dit plantje stond immers onder het kruis op Golgotha, en druppels bloed uit Jezus’ wonden vielen op de blaadjes . En sindsdien zijn alle nakomelingen van het kruid voorzien van dit teken.

Je bad ook elk jaar op Goede Vrijdag stipt om drie uur de Kruisweg met haar mee. Toen je nog klein was voor de crucifix boven de schouw. En later speelde je er orgel bij, in de kerk. “O hoofd vol bloed en wonden”. Of je was misdienaar en je ging met het lantaarntje van statie naar statie.

Vandaag weet je dat het plantje Perzikkruid heet. En je moeder is al een poosje dood. Je werkt tegenwoordig op vrijdag, dus vandaag voor jou geen Kruisweg in een kerk. Maar zoals het plantje zit geworteld in de grond, zit het verhaal voor altijd gegrond in je hart.

Spelen!!!

Als iemand vroeger tegen je had gezegd dat je ooit in het Cambuurstadion zou zitten om de Leeuwarder volksploeg aan te moedigen – op Palmzondag nog wel –  zou je hem voor gek hebben verklaard.

Toch zat je er, afgelopen zondag, met je elfjarige zoon, in het afgeladen nieuwe stadion. “Kom op, spelen!!!” riepen begeesterde fans achter je met schorre stemmen om de aanvankelijk op achterstand geraakte ploeg aan te moedigen.

En ook jij zong na elke goal luidkeels mee met “We hebben een woanskip” (al blijft het eigenaardig om in gezang over een ark uit te barsten als iemand een doelpunt maakt) en “Genot” toen het team na een aarzelend begin uiteindelijk met 3-1 won. Je kreeg er zelfs kippenvel van.

Een paar uur later zat je naar een ander schouwspel te kijken daar je vijftienjarige dochter haar jaarlijkse uitvoering van de podiumschool had. Ze speelde met zoveel overtuiging en voelbaar plezier een recalcitrante puber op een zomerkamp dat je er bijna van schrok.

En dan was er ook nog dat andere schouwspel. Met tientallen anderen, kinderen en volwassenen met houten kruisen, juichte je, wuivend met kleine groene buxustakjes een schertskoning op een stokpaardezel toe. Het hele verhaal wordt deze week weer op allerlei manieren gespeeld. Van die jonge man die brood breekt en dan zelf gebroken wordt tot de dood erop volgt.

En je denkt terug aan deze zelfde “Goede Week”, tientallen jaren geleden. Dat je als tiener elke keer opnieuw vol vuur deel uitmaakte van dat grote heilige spel. Als misdienaar, met wierook, wijwater, kaarsen, vuur, bellen en ratels, kannen en boeken, kruiken en doeken hielp je de priester het wonder te voltrekken. Je deed volop mee in het spel. Een spel dat groter werd dan werkelijkheid.

Als katholieke jongen is de liturgie voor jou altijd een betere versie van de werkelijkheid gebleven. En zeker in deze uitzonderlijke week voor Pasen. Zoals voor anderen – zelfs politici van bedenkelijk allooi – de Mattheus Passion een jaarlijks moment van inkeer is, of van verlangen om boven zichzelf en het gedoe uit te stijgen. Naar waar het echt om gaat. Dat wat je veel beter kunt zingen en spelen dan uitleggen. Omdat het niet te bevatten is.

Is dat trouwens niet de kern van elk spel? Of het nou voetbal, toneel of godsdienst is: je maakt deel uit van een groter geheel, je beleeft de tijd anders en intenser, je neemt het samen spelen bloedserieus. Nergens kun je méér bij betrokkenen zijn. Vraag het maar aan een kind, of aan het kind in jezelf.

En het gaat er niet dan niet eens om of het verhaal dat je speelt “waar gebeurd” is. Het gaat erom dat het nú gebeurt. Nu, en hier is het échter dan echt. En dat voel je als je speelt. Het spel tilt je boven het alledaagse uit, rechtstreeks naar de kern van het bestaan. Verlangen naar leven dat sterker is dan dood, naar licht dat terug komt. Euforie, lijden, hartstocht. Passie.

Zijn We Ons Brein?

Toen ik de animatiefilm Inside Out voor het eerst zag, vond ik die prachtige kunstzinnige impressie van de binnenwereld van de hoofdpersoon, het meisje Riley, heel indrukwekkend. Hoe haar veelkleurige gevoelswereld verbeeld werd als een complex universum vanbinnen. Met alle neurale en hormonale systemen die in brein en lijf aan het werk zijn. De mechanismen waarvan het leven zich bedient om het bestaan te scheppen, een mens mens te maken.

Ik was onder de indruk van de kolkende veelheid, de levende verbanden, het complexe ontwerp van het brein van het kind. Ons brein. Maar bovenal was ik ontroerd. Ontroerd door de meer dan echte en herkenbare gevoelens van het meisje, haar vreugde om verbinding, haar verdriet om het verlies ervan. Hoe kwetsbaar het is, hoe krachtig en broos tegelijk. Een mens tussen mensen.

Er is een oneindig grote wereld om mij heen. Bossen en zeeën, woestijnen en bergen op aarde. Een dampkring eromheen. En in duizelingwekkende afmetingen daaromheen weer het Zonnestelsel, de Melkweg, het uitdijende Heelal. Miljarden jaren oud en zo groot dat zelfs tijd en ruimte van betekenis worden beroofd. Zo groot dat we het niet meer denken kunnen. En dan nóg groter.

En vanbinnen is er minstens net zo’n indrukwekkend universum. Onze organen, onze vaten en cellen. En daarbinnen de moleculen, ons DNA, en nóg kleiner. Atomen, neutronen, protonen. En nog veel kleinere, ondenkbaar minuscule deeltjes. Zo klein dat het nauwelijks meer is dan energie. Zo groots in kleinheid, dat we het niet kunnen bevatten. En er al helemaal geen woorden meer voor hebben.

En dan is die binnenwereld bij iedereen ook nog eens anders. Iedereen heeft eigen oceanen, eilanden en sterrenstelsels vanbinnen. Met een eigen complexe voorgeschiedenis, eigen dromen, talenten, processen, frustraties, angsten en verlangens. Grote hoogten en peilloze dieptes. Met andere woorden: de ander is een universum op zich. Waar ik minstens net zoveel bewondering en ontzag voor kan hebben als voor mijn eigen binnenwereld.

Verwondering, eerbied, ontzag. Voor de wereld vanbinnen. In mezelf  en in de ander. Hoe alles vervlochten is en geordend. Gevormd en verbonden. Groots en intiem. Woorden schieten tekort. Wetenschap en taal kennen maar flinters van die onpeilbare werkelijkheid. Het is dán dat kunst en religie beginnen te stamelen, zingen, fluisteren, schilderen. Symbolisch vormgegeven verwondering, verbijstering soms. Zo groot, zo ongrijpbaar.

En wat als je in die verwondering de ander ontmoet? Je geliefde, je kind, je therapeut of je cliënt; wie het ook is, en wat zijn rol of plek ook is, ten diepste maakt dat niks uit. In elke ontmoeting met de ander ontmoet je een ander veelkleurige universum. En die ontmoeting, waar zoiets als energieën met elkaar vervloeien in zoiets als interactie, wordt een ontdekkingstocht. Een eerbiedige pelgrimstocht op heilige grond, langs peilloze dieptes en onvoorstelbare hoogtes. Langs leven en dood en alles daartussen.

Wat mij betreft zijn we niet ons brein, zoals een populair wetenschappelijke versimpeling van de werkelijkheid zo verleidelijk zegt. Een brein als een computer waar je met trucjes en handigheidjes aan kunt sleutelen, waardoor je dan weer slank, gelukkig, fit, blij en succesvol wordt. Alsof alles maakbaar is als je maar genoeg je best doet. En alsof alleen wat nuttig en meetbaar is ertoe doet.

We vallen niet samen met onze beperkte rasters en concepten. We zijn geen machines, met knoppen waaraan je kunt draaien, zoals ik tot mijn verbazing laatst een cliënt hoorde zeggen “Als jullie maar aan de juiste knoppen draaien word ik wel weer beter”.

Ik vind het natúúrlijk schitterend dat we gedreven proberen ons brein te begrijpen, en de samenhang tussen ons denken, ons gedrag, onze omgeving en onze gezondheid. Zo’n film als Inside Out brengt dat overtuigend in beeld. Maar we zijn veel meer dan dat. Veel vertakter, rijker, groter, afhankelijker én kwetsbaarder dan we denken kunnen. Meer dan wonderlijk genoeg om dankbaar, bescheiden en hoopvol voor op de knieën te gaan.

Gered

Vandaag is het groenafval opgehaald, en morgen wordt, zoals elke veertien dagen, de sortibak geleegd. De resten van ons allesbehalve plastic-arme bestaan. Het lukt tegenwoordig gelukkig wel om hem slechts eens per maand aan de weg te zetten. Toch iets geleerd. Iets minder afval, een tikje duurzamer. Maar morgen is hij echt aan de beurt, want hij zit vol.

Vanavond zit ik in mijn meditatiehoekje (ik probeer een stiltedag te houden) en ik lees een prachtig stukje van Willem Jan Otten over zijn rozenkrans. Het gebedssnoer van katholieken wereldwijd. En al lezend graai ik dromerig in de nog door mijn overgrootvader vervaardigde stoof, die dienst doet als tafeltje waarop kaars en wierookhouder staan. Onderin liggen de lucifers. En míjn rozenkrans. Althans, daar lág mijn rozenkrans! Weg meditatie. Want waar is hij gebleven?

Ik heb er wel meer, maar dit is nu juist de rozenkrans die ik twaalf jaar geleden, weliswaar goedkoop en van bijpassende kwaliteit, in Assisi heb gekocht, het bedevaartsoord rond mijn grote held Franciscus, de middeleeuwse bedelmonnik die ook heden ten dage nog zoveel mensen inspireert tot vredelievendheid en duurzaamheid en die heilig wordt genoemd.

Bij zijn graf is mijn rozenkransje, waarop ook een kleine afbeelding van hem staat, gezegend door een bescheiden franciscaanse broeder. Een minderbroeder. Zo heten ze. En zo is het meer dan een souvenir geworden. Een levende her- innering die ik regelmatig door mijn handen laat glijden als ik mediteer, bid of zomaar stil ben.

Maar nu is hij weg. En ik weet ook meteen wat er is gebeurd. Want ik heb de stoof laatst omgekeerd boven de vuinisbak. Om alle gebruikte lucifers eruit te kieperen. Het waren er zoveel dat zo’n klein licht houten kralensnoertje er gemakkelijk onder schuil kon gaan. En ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan. Ben ik zo materialistisch? Blijkbaar wel als het om dit soort dingen gaat. En de groene bak is vandaag geleegd. Daar zat het in. Lucifers zijn van hout, en hout is GFT. Tóch?

Maar stel je nou eens voor dat ie toch per ongeluk in de sortibak terecht is gekomen. De bak die mórgen wordt geleegd. Met mijn zaklantaarn stuif ik naar buiten. En al graaiend kom ik de afgelopen vier weken tegen. Confronterend zoiets. En als ik bijna onderin de bak ben zie ik de lucifers door een zakje heen. Ik scheur het open en keer het om.

Daar ligt Franciscus. Hij kijkt me een tikje verwijtend maar ook dankbaar aan. Hij weet het vast nog, dat ik hem in mei 2013 in Assisi kocht, dat hij daar bij zijn eigen graf gezegend werd en dat hij daarna mee mocht in het vliegtuig. En hij is vast ook niet vergeten dat een deel van het kruisje al eens is afgebroken in mijn broekzak, om vervolgens een tijdje kwijt te zijn geweest en om pas weer tevoorschijn te komen toen we de afvoer van de wasmachine ontstopten. En dat ik hem toen zorgvuldig weer heb gelijmd. Ook vandaag is zijn geduldige wachten beloond. Hij is gered. En ik heb wat te vieren.

Proost

Het is zaterdagochtend, tien over negen. Als ik de parkeerplaats van de Lidl opdraai, luister ik zoals elke zaterdag naar de politieke weekanalyse van Kees Boonman, die op vermakelijke toon alle treurnis van de afgelopen Tweede Kamerweek deskundig fileert.

Ik besluit het onderwerp in de aangename warmte die de lentezon door mijn voorruit strooit nog even af te luisteren, als ik in mijn ooghoek twee auto’s verderop een keurige zestiger ontwaar. Hij heeft blijkbaar net de boodschappen in zijn duurzame brandschone middenklasser geladen als hij achter het stuur de dop van een fles witte wijn draait. Zich onbespied wanend, schenkt hij een verfrommeld koffiebekertje vol.

Net als hij het bekertje gretig naar zijn mond  brengt, ziet hij mij. Even overweeg ik een jolig proostgebaar te maken, maar dat idee vervliegt onmiddellijk als ik zijn blik zie. Zelden heb ik in een oogopslag zoveel leed gezien. Beschaamd kijk ik weg.

Wat zal het zijn? Mag hij zijn kleinkinderen niet meer zien? Heeft hij net gehoord dat zijn broer uitbehandeld is? Ziet hij er tegenop om naar zijn kijvende vrouw terug te gaan? Of slaapt hij al een poos in zijn auto? Misschien slaapt hij helemaal niet, gekweld door trauma’s uit zijn tijd in Srebrenica of enig ander gewelddadig verleden. De verwaarlozing of het seksueel misbruik uit zijn jeugd, dat hem naarmate hij ouder wordt alleen maar vaker en pijnlijker te binnen schiet.

Het kan ook onschuldiger zijn, zegt ik tegen mezelf. Hij heeft nadorst van zijn pensioneringsfeestje van gisteravond. Of hij heeft net drie nachtdiensten gedraaid en start zo zijn weekend. Of hij proeft de wijn even voor. Of het wel bij het gerecht past dat hij van plan is te koken bij het etentje van vanavond. Het kan theoretisch zelfs alcoholvrije wijn zijn.

Maar, nee. Die blik in zijn ogen. Terwijl hij met zijn rechterhand het bekertje verbergt, brengt hij schielijk de fles naar zijn mond en verslikt zich, juist op het moment dat ik probeer de draad van het verhaal van Kees Boonman weer op te pakken. Dat kan ik nu wel vergeten. Ik blijf hangen aan ’s mans treurige blik.

Even overweeg ik hem aan te spreken, of zelfs de politie te bellen. Maar het was maar één glas, toch? Dan doet hij zijn gordel om en rijdt rustig de parkeerplaats af. Aan de grond genageld kijk ik hem na. Net voordat hij de weg opdraait zie ik hoe hij de fles langdurig aan zijn lippen zet. Opgelucht dat hij zijn pottenkijker kwijt is.  Met een droge mond blijft ik achter.

Naar Huis Terug

Rembrandt, De Terugkeer van de Verloren Zoon

Eigenlijk is het verhaal uit de Bijbel al zo krachtig van zichzelf dat je er niks aan toe hoeft te voegen. Maar Rembrandt heeft het in dit schilderij nog veel dichterbij gebracht.

De verloren zoon die niks meer van thuis wilde weten, is naar een ver land gegaan en daar “verkwist hij wat het zijne is in een reddeloos leven”.

En dan voltrekt zich zo’n ontroerend en herkenbaar verhaal van liefdevol ouderschap tegen beter weten in.

Vader staat op de uitkijk als zijn gehavend kind naar huis strompelt. Hij rent hem op zijn oude benen tegemoet, en luistert niet eens naar de gestamelde excuses van zijn zoon. Hij kan niets anders doen dan een groot feest ontketenen.

Zijn kind leek dood, maar is weer tot leven gekomen. En ook hijzelf herleeft. Dit is belangrijker dan alles wat hij bezit, sterker dan elke veroordeling.

Ik had er al een poos niet aan gedacht, maar ineens schoot me dit lied van Paul van Vliet te binnen. De ontroering over het verhaal, het schilderij van Rembrandt en de tekst en muziek van dit lied vermengen zich moeiteloos.

In De Knoop

Vorige week op de radio. Aan een wiskundige werd de vraag gesteld waarom snoertjes, slingers en kerstboomlichtjes toch altijd in een onontwarbare knoop raken, ook al heb je ze nog zo netjes opgeborgen. De frustratie van de vragensteller was daarbij voelbaar en herkenbaar.

Het antwoord van de wiskundige verraste me. Niet vanwege de oplossing, die er soms wel degelijk is in de vorm van een haspel, maar vanwege de verklaring van die voortdurende verknopingen: het is de natuurlijke staat van zijn voor snoeren en draadjes. Gooi een touw in een hoek en het wordt een knoop.

Niet orde en netheid zijn dus de maat der dingen, maar rommeligheid en onrust. En dat, zo was ook duidelijk te merken aan de reactie van de vragensteller, zorgt voor een enorme opluchting. “Ik dacht altijd dat het mijn schuld was dat die rotdingen in de knoop raakten”.

Als je aan mijn ouders vroeg wat er toch aan de hand was met Jan, Truus of Gerrit, kreeg je niet te horen wat de precieze diagnose was. Niks over depressie, burn-out, of bipolaire stoornissen. Nee, de meest adequate omschrijving van de situatie was: “die jongen zit met z’n eigen in de knoop!”

Eugene Gendlin, filosoof en psychotherapeut, en voorman van Focusing (de benadering die ik de laatste jaren ook in mijn werk tracht te integreren), heeft het over de “implicit intricacy” van alles. In het kort – en daarmee doe ik hem ook te kort – komt die theorie er als het ware op neer dat de werkelijkheid altijd ingewikkelder en diepzinniger verweven en verknoopt is dan we met onze theorieen, diagnoses, methodes en protocollen kunnen bevatten.

Dat geldt voor ons innerlijk, ons lijf, onze geest, onze relaties en onze samenleving. Alles is meer en anders en groter en dieper dan wij weten. Zoals echt grote wetenschappers ook toegeven: hoe meer we weten, hoe beter we beseffen dat we nog veel meer niet weten. En dat we nooit alles zullen begrijpen en beheersen. En misschien is dat wel niet zo erg. Ik vind het zelfs wel mooi. Een geruststellende gedachte. Streven naar kennis is prima, maar de begrenzing daarvan erkennen is wijsheid.

In de knoop zitten is dus helemaal geen kwestie van schuld. En jezelf niet uit de knoop krijgen is geen kwestie van falen. Dát erkennen is misschien een stap naar hulp vragen aan iemand die jou helpt uit de knoop te komen. Een therapeut, een vriend, een ander met een kleine of grote letter.

Paus Franciscus heeft een bijzondere verering voor “Maria die knopen ontwart”, een schilderij van Johann Schmidtner in Augsburg. Volop symboliek in dat beeld. Om lang en aandachtig naar te kijken. Maar de voornaamste boodschap van het beeld is in mijn ogen dit: als je in de knoop zit, als de knopen in je leven je belemmeren te leven, mag je jezelf toevertrouwen aan een ander, of een Ander, die jou helpen kan als je het zelf even niet meer weet. Dat is geen falen; dat is wijsheid.

Telefoon

Wat vind je van mijn nieuwe telefoon? Je kunt er mee bellen, én je kunt ermee SMS-en, voor wie nog weet wat dat ook alweer was. Elk woord letter voor letter intikken. Geen autofill, geen emoticons, en al helemaal geen avatar.

Er zit een koptelefoonaansluiting, een radio-ontvanger, een alarm en een blikkerige ringtone op. En als je er een geheugenkaartje instopt kun je er filmpjes en fotos mee maken. Met een prehistorisch laag aantal pixels. Je kunt hem opvouwen, en je kunt hem heel gemakkelijk uit zetten. Handig toch?

Maar je kunt er niet mee appen, niet mailen, geen nieuws kijken, geen Wordfeud , geen Buienradar. Geen Parro, geen Magister, geen Facebook en geen LinkedIn. Geen Zoom en geen Shazam, geen Spotify en geen YouTube, geen Rabo-app, geen 9292OV, geen Podcast. Kortom, al die dingen waar je de laatste jaren zo aan gewend, of zelfs verslaafd bent geraakt.

Wat moet een mens nou zonder smartphone bij de bushalte? Vroeger draaide je daar nog snel even een sjekkie, maar ook dat is reeds lang verleden tijd. Nu zou je er maar wat verloren om je heen staan te kijken, terwijl ieder ander als in een zwart gat wordt opgezogen door zijn beeldscherm.

Nu móet je haast wel om je heen kijken naar de voorzichtig ontluikende natuur. En laat dat nou  precies de bedoeling zijn van die nieuwe telefoon. Je bent ermee in noodgevallen bereikbaar, en je kunt zelf de meest noodzakelijke contacten leggen. Maar niet meer dan dat.

Veertigdagentijd is dit jaar voor mij de gelegenheid om een poging te doen los te komen van de zuigende werking van de smartphone. Dus mocht je me missen op sociale media, dan weet je hoe het zit. Ik kijk naar buiten.

Het Eiland Agatha

Achttien Lentes

Vandaag is het je naamdag. De feestdag van Heilige Agatha. Ieder jaar op 5 februari besteedde je er even aandacht aan. Dat de heilige Agatha een martelares was uit het vroege christendom, op 5 februari 251 vermoord om haar geloof. Een afschuwelijk verhaal. Iets met borsten en een tang.

Ook voor jou was het geloof belangrijk. Als kind al nam je het buitengewoon serieus. Hoge cijfers voor catechismusles en bijbelse geschiedenis op school. De nonnen dachten zelfs dat jij ook het klooster wel in kon. Maar zover wilde je zelf toch echt niet gaan. Daarvoor was je te verliefd op Johnny van der Tol, je jeugdliefde, van wie je een fotootje in je dagboek bewaarde. Dus geen “zuster Agatha”.

Je was er trots op dat je naam uit het Grieks “De Goede Vrouw” betekent. Zo wilde je jezelf wel zien. Als een goede vrouw, als een sterke vrouw ook. En sterk was je. Taai, fysiek en weerbarstig werk doen, dat lag je. Alsof je daar je veerkracht in kon laten zien. De veerkracht die je wel nodig had, want erg veel persoonlijke bevestiging kreeg je niet. Als tweede van een gezin van negen moest je de harde hand van je moeder dikwijls voelen. En erger nog: haar harde woorden verdragen. “Jij lomperd!”

Agatha heette je, omdat je oma van moeders kant zo heette. Agatha Zevenhoven-Kok. En de enige zus van je vader heette trouwens ook Agatha. Tante Aaggie Traan, noemde je haar, omdat ze altijd van die treurige vochtige ogen had.

Erg content was je overigens niet altijd met je naam. Die werd namelijk nogal eens verbasterd. “Aagt” zei je man, “Aat” zei je zus. En dat was nog niet zo erg, want dat waren koosnamen. Maar al die mensen die de klemtoon niet goed legden. Die Agááátha zeiden in plaats van Ááágatha, of zelfs Agáath. Tja, voor de meesten was je naam toch wat te exotisch.

Maar het was wel een naam die lekker bekte in verhalen. Zoals het verhaal dat jij en je broertjes en zusjes elkaar vertelden over een afgedreven stuk rietland in de buurt. Jullie bedachten er geheimzinnige avonturen bij, want dat konden jullie. Over bovennatuurlijke verschijnselen misschien, en raadselachtige wezens. Hoe dat mysterieuze eiland moest heten? “Het Eiland Agatha”!

De “Aanteekening”

Via een stenen wenteltrapje daalde hij af. Broodmager, kaal, bebrild, met een zwart pak en op glimmende zwarte schoenen kwam hij uit het kleine hokkerige huisje. Bij iedere trede hield ik mijn hart vast. Mijn blik gefixeerd op zijn voeten die hij nu eens overdwars, dan weer achterstevoren of half op het randje neerzette.

Toen hij met horten en stoten op straatniveau was aangekomen, nam ik hem op mijn rug. Bijna honderd jaar oud inmiddels, zeven jaar ouder dan hij in werkelijkheid geworden is, hing opa Koek met zijn hoofd over mijn schouders en stak een sigaar op. Hij vertelde me met een zeker bravoure over allerlei avonturen – hij schepte zelfs een beetje op – en ik vond het, al ging de last gaandeweg wel zwaarder wegen, een genoeglijk tochtje met mijn grootvader die ik bij leven in feite nauwelijks heb gekend.

Tot we via de onverharde stoffige weg weer een huisje naderden. Het leek hetzelfde huisje als zonet, maar op een andere plek nu. En er lag een brede sloot voor waarover een diep doorbuigende  gladde plank lag bij wijze van brug. En hoewel hij beweerde daar prima zelf overheen te kunnen lopen, sloeg de angst me om het hart. “Hoe krijg ik opa aan de overkant?” was dan ook de prangende vraag waarmee ik vanmorgen uit deze beklemmende droom ontwaakte.

Het zal er wel mee te maken hebben dat ik gisteren voor het eerst het trouwboekje van opa en oma Koek onder ogen kreeg. “Gehuwd op 3 oktober 1907” staat er in plechtige letters. En op de volgende bladzijde de lijst met de doopnamen en geboortedata van 14 kinderen, van 1908 tot 1927. Toen was de bladzijde vol.

Op de achterkant was nog ruimte voor “aanteekeningen”. Daar stond nummer 15, mijn vader Petrus Gerardus Koek, geboren 15 juli 1929. Geen wonder dat ze thuis regelmatig zijn verjaardag vergaten. Hij was geen kind, maar een “aanteekening”.

Bij het trouwboekje zat ook nog een ander boekje met de titel “Kerkboek voor de katholieke Man en Vader, overwegingen en gebeden, door P. fr. Deodatus Vergeer O.F.M.” uit 1947. En al is dit schrijven pas veertig jaar na het huwelijk van opa en en oma gepubliceerd, het beschrijft wel nauwkeurig de bronnen van het ontstaan van zulke enorme arme gezinnen als het hunne.

Deodatus Vergeer houdt de katholieke man namelijk voor hoe verderfelijk elke vorm van geboortebeperking is. Op bladzijde 93 en 94 schrijft hij onbeschaamd:

” Men wil van de huwelijksrechten gebruik maken, zonder de huwelijksplichten op zich te nemen. Door teugelloos begeren, door koud berekenende zelfzucht en hebzucht, door laffe vrees voor moeite en offers, laat men zich verleiden om misdadig de scheppingswil van God het hoofd te bieden, om de natuur geweld aan te doen, te misvormen, met onvruchtbaarheid te slaan. Ieder echtelijk verkeer, vrijwillig zó verricht, dat er geen bevruchting kan plaats hebben, moet als in-zich-zedelijk kwaad worden gebrandmerkt”.

Voor de goede verstaander is het mogelijk om achter al deze genadeloze volzinnen te ontdekken wat werd bedoeld: seks was in de ogen van de Kerk alleen goed voor de voortplanting (en daarmee voor de uitbreiding van het katholieke volksdeel). De rest was zondig en gevaarlijk. Het mocht niet alleen maar fijn zijn, en mocht jezelf, je kinderen en je vrouw al helemaal niet beschermen tegen armoede en overbelasting.

Bovendien beschrijft de pater ook nog eens in plechtstatige bewoordingen hoe men elke keer als één van de partners zin heeft, verplicht is tot de “huwelijksdaad”. Zelfs periodieke onthouding was weliswaar geen doodzonde, maar wel zeer verdacht. “Zwakke” mensen zouden immers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid “zenuwziek” worden van de onthouding zo citeert hij “gerenommeerde wetenschappers “. Zelfbevrediging was al helemaal uit den bozen. Daar kreeg je “ruggemergtering” van.

En ja,  zoals mijn vader altijd zei: het was zo’n armoe troef dat de kachel ’s avonds vroeg uit ging en ze maar gauw onder de wol kropen. Zo kom je dus wel aan vijftien kinderen.

Met een aantal miskramen erbij is mijn oma zo’n eenentwintig jaar onafgebroken zwanger geweest. Was dat fijn? Of was het omdat ze continu te horen kregen dat ze anders naar de hel zouden gaan? Omdat verdoemenis dreigde als je een beetje voor jezelf durfde zorgen.

Door wat langer naar de boekjes te kijken, dringt tot me door hoe deze arme mensen werden geknecht en vernederd door de macht van de kerk in die dagen. Die dreigende taal, de woorden vol wantrouwen jegens de mensen. En ik begrijp volkomen waarom velen haar dan ook de rug hebben toegekeerd toen ze iets meer vrijheid en welvaart gingen ervaren. En nog meer toen de hypocrisie van vele gezagsdragers uit die donkere jaren door de misbruikschandalen aan de oppervlakte kon komen. Anderen onmogelijke verplichtingen opleggen en zelf de kat in het donker knijpen.

Ikzelf heb tachtig jaar later gelukkig een veel barmhartiger versie van geloof en kerk leren kennen, waarin het minder gaat om moraal en macht en meer om, zoals paus Franciscus zegt, een “veldhospitaal” te zijn voor gewonde mensen in een wereld in nood. En de waarde van seksualiteit en relaties wordt weliswaar nog steeds benadrukt, maar wel liefdevoller en meer met oog voor de menselijke maat.

Terug naar opa op mijn rug. Ik zou natuurlijk nooit zijn kleinkind zijn geweest (het jongste van een stuk of negentig) als hij niet mijn vader had verwekt. Zonder de katholieke huwelijksmoraal van die dagen was er geen sprake geweest van dit schrijfsel. In zekere zin draag ik mijn opa’s levensverhaal inderdaad op mijn rug. Maar misschien wordt het wel tijd dat ik hem met wat moeite toch maar liefdevol naar de overkant begeleid. 

En op symbolisch vlak zie ik deze droom graag als een uitnodiging om wat van mijn bewuste en onbewuste ballast uit het verleden los te gaan laten. Dat krijg je dan zomaar cadeau in de nacht van zaterdag op zondag.