Vandaag is het je naamdag. De feestdag van Heilige Agatha. Ieder jaar op 5 februari besteedde je er even aandacht aan. Dat de heilige Agatha een martelares was uit het vroege christendom, op 5 februari 251 vermoord om haar geloof. Een afschuwelijk verhaal. Iets met borsten en een tang.
Ook voor jou was het geloof belangrijk. Als kind al nam je het buitengewoon serieus. Hoge cijfers voor catechismusles en bijbelse geschiedenis op school. De nonnen dachten zelfs dat jij ook het klooster wel in kon. Maar zover wilde je zelf toch echt niet gaan. Daarvoor was je te verliefd op Johnny van der Tol, je jeugdliefde, van wie je een fotootje in je dagboek bewaarde. Dus geen “zuster Agatha”.
Je was er trots op dat je naam uit het Grieks “De Goede Vrouw” betekent. Zo wilde je jezelf wel zien. Als een goede vrouw, als een sterke vrouw ook. En sterk was je. Taai, fysiek en weerbarstig werk doen, dat lag je. Alsof je daar je veerkracht in kon laten zien. De veerkracht die je wel nodig had, want erg veel persoonlijke bevestiging kreeg je niet. Als tweede van een gezin van negen moest je de harde hand van je moeder dikwijls voelen. En erger nog: haar harde woorden verdragen. “Jij lomperd!”
Agatha heette je, omdat je oma van moeders kant zo heette. Agatha Zevenhoven-Kok. En de enige zus van je vader heette trouwens ook Agatha. Tante Aaggie Traan, noemde je haar, omdat ze altijd van die treurige vochtige ogen had.
Erg content was je overigens niet altijd met je naam. Die werd namelijk nogal eens verbasterd. “Aagt” zei je man, “Aat” zei je zus. En dat was nog niet zo erg, want dat waren koosnamen. Maar al die mensen die de klemtoon niet goed legden. Die Agááátha zeiden in plaats van Ááágatha, of zelfs Agáath. Tja, voor de meesten was je naam toch wat te exotisch.
Maar het was wel een naam die lekker bekte in verhalen. Zoals het verhaal dat jij en je broertjes en zusjes elkaar vertelden over een afgedreven stuk rietland in de buurt. Jullie bedachten er geheimzinnige avonturen bij, want dat konden jullie. Over bovennatuurlijke verschijnselen misschien, en raadselachtige wezens. Hoe dat mysterieuze eiland moest heten? “Het Eiland Agatha”!
Via een stenen wenteltrapje daalde hij af. Broodmager, kaal, bebrild, met een zwart pak en op glimmende zwarte schoenen kwam hij uit het kleine hokkerige huisje. Bij iedere trede hield ik mijn hart vast. Mijn blik gefixeerd op zijn voeten die hij nu eens overdwars, dan weer achterstevoren of half op het randje neerzette.
Toen hij met horten en stoten op straatniveau was aangekomen, nam ik hem op mijn rug. Bijna honderd jaar oud inmiddels, zeven jaar ouder dan hij in werkelijkheid geworden is, hing opa Koek met zijn hoofd over mijn schouders en stak een sigaar op. Hij vertelde me met een zeker bravoure over allerlei avonturen – hij schepte zelfs een beetje op – en ik vond het, al ging de last gaandeweg wel zwaarder wegen, een genoeglijk tochtje met mijn grootvader die ik bij leven in feite nauwelijks heb gekend.
Tot we via de onverharde stoffige weg weer een huisje naderden. Het leek hetzelfde huisje als zonet, maar op een andere plek nu. En er lag een brede sloot voor waarover een diep doorbuigende gladde plank lag bij wijze van brug. En hoewel hij beweerde daar prima zelf overheen te kunnen lopen, sloeg de angst me om het hart. “Hoe krijg ik opa aan de overkant?” was dan ook de prangende vraag waarmee ik vanmorgen uit deze beklemmende droom ontwaakte.
Het zal er wel mee te maken hebben dat ik gisteren voor het eerst het trouwboekje van opa en oma Koek onder ogen kreeg. “Gehuwd op 3 oktober 1907” staat er in plechtige letters. En op de volgende bladzijde de lijst met de doopnamen en geboortedata van 14 kinderen, van 1908 tot 1927. Toen was de bladzijde vol.
Op de achterkant was nog ruimte voor “aanteekeningen”. Daar stond nummer 15, mijn vader Petrus Gerardus Koek, geboren 15 juli 1929. Geen wonder dat ze thuis regelmatig zijn verjaardag vergaten. Hij was geen kind, maar een “aanteekening”.
Bij het trouwboekje zat ook nog een ander boekje met de titel “Kerkboek voor de katholieke Man en Vader, overwegingen en gebeden, door P. fr. Deodatus Vergeer O.F.M.” uit 1947. En al is dit schrijven pas veertig jaar na het huwelijk van opa en en oma gepubliceerd, het beschrijft wel nauwkeurig de bronnen van het ontstaan van zulke enorme arme gezinnen als het hunne.
Deodatus Vergeer houdt de katholieke man namelijk voor hoe verderfelijk elke vorm van geboortebeperking is. Op bladzijde 93 en 94 schrijft hij onbeschaamd:
” Men wil van de huwelijksrechten gebruik maken, zonder de huwelijksplichten op zich te nemen. Door teugelloos begeren, door koud berekenende zelfzucht en hebzucht, door laffe vrees voor moeite en offers, laat men zich verleiden om misdadig de scheppingswil van God het hoofd te bieden, om de natuur geweld aan te doen, te misvormen, met onvruchtbaarheid te slaan. Ieder echtelijk verkeer, vrijwillig zó verricht, dat er geen bevruchting kan plaats hebben, moet als in-zich-zedelijk kwaad worden gebrandmerkt”.
Voor de goede verstaander is het mogelijk om achter al deze genadeloze volzinnen te ontdekken wat werd bedoeld: seks was in de ogen van de Kerk alleen goed voor de voortplanting (en daarmee voor de uitbreiding van het katholieke volksdeel). De rest was zondig en gevaarlijk. Het mocht niet alleen maar fijn zijn, en mocht jezelf, je kinderen en je vrouw al helemaal niet beschermen tegen armoede en overbelasting.
Bovendien beschrijft de pater ook nog eens in plechtstatige bewoordingen hoe men elke keer als één van de partners zin heeft, verplicht is tot de “huwelijksdaad”. Zelfs periodieke onthouding was weliswaar geen doodzonde, maar wel zeer verdacht. “Zwakke” mensen zouden immers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid “zenuwziek” worden van de onthouding zo citeert hij “gerenommeerde wetenschappers “. Zelfbevrediging was al helemaal uit den bozen. Daar kreeg je “ruggemergtering” van.
En ja, zoals mijn vader altijd zei: het was zo’n armoe troef dat de kachel ’s avonds vroeg uit ging en ze maar gauw onder de wol kropen. Zo kom je dus wel aan vijftien kinderen.
Met een aantal miskramen erbij is mijn oma zo’n eenentwintig jaar onafgebroken zwanger geweest. Was dat fijn? Of was het omdat ze continu te horen kregen dat ze anders naar de hel zouden gaan? Omdat verdoemenis dreigde als je een beetje voor jezelf durfde zorgen.
Door wat langer naar de boekjes te kijken, dringt tot me door hoe deze arme mensen werden geknecht en vernederd door de macht van de kerk in die dagen. Die dreigende taal, de woorden vol wantrouwen jegens de mensen. En ik begrijp volkomen waarom velen haar dan ook de rug hebben toegekeerd toen ze iets meer vrijheid en welvaart gingen ervaren. En nog meer toen de hypocrisie van vele gezagsdragers uit die donkere jaren door de misbruikschandalen aan de oppervlakte kon komen. Anderen onmogelijke verplichtingen opleggen en zelf de kat in het donker knijpen.
Ikzelf heb tachtig jaar later gelukkig een veel barmhartiger versie van geloof en kerk leren kennen, waarin het minder gaat om moraal en macht en meer om, zoals paus Franciscus zegt, een “veldhospitaal” te zijn voor gewonde mensen in een wereld in nood. En de waarde van seksualiteit en relaties wordt weliswaar nog steeds benadrukt, maar wel liefdevoller en meer met oog voor de menselijke maat.
Terug naar opa op mijn rug. Ik zou natuurlijk nooit zijn kleinkind zijn geweest (het jongste van een stuk of negentig) als hij niet mijn vader had verwekt. Zonder de katholieke huwelijksmoraal van die dagen was er geen sprake geweest van dit schrijfsel. In zekere zin draag ik mijn opa’s levensverhaal inderdaad op mijn rug. Maar misschien wordt het wel tijd dat ik hem met wat moeite toch maar liefdevol naar de overkant begeleid.
En op symbolisch vlak zie ik deze droom graag als een uitnodiging om wat van mijn bewuste en onbewuste ballast uit het verleden los te gaan laten. Dat krijg je dan zomaar cadeau in de nacht van zaterdag op zondag.
Daar rollen ze ineens uit een vergeten blikje. Een schroevendraaier, een puntenslijper én deze twee vingerhoedjes. Ze glimmen nog van het intensieve gebruik.
Ik zie ze nog aan mijn moeders vingers. Met name die ene vinger waarvan het gewricht zo versleten was dat ze het bovenste kootje in alle richtingen kon bewegen. Of dat geen pijn deed? Daar had ze eigenlijk nooit op gelet.
Als je naar haar handen keek, zag je er een lang en werkzaam leven in terug. Dikke aderen, kloven en rode gezwollen gewrichten weerspiegelden jarenlang in weer en wind “aren rapen”, “stekelen pikken”, melkbussen boenen, stoepen schrobben en met de hand wassen van de manchester (“messisterse”) broeken van pa, opa en ome Mars.
Dus als iemand de titel “hardwerkende Nederlander” verdient, is het ma wel. En mét haar al die andere “huisvrouwen” die dikwijls niet of slechts matigjes werden betaald voor hun noeste arbeid.
Maar het begrip “hardwerkende Nederlander” wordt te pas en te onpas door politici van rechtse signatuur gebruikt om mensen met een betaalde baan te onderscheiden van hen die dat voorrecht niet hebben. En vooral om die laatsten dan ook weg te zetten als profiteurs en parasieten.
Het is het op een platte manier “framen” dat mensen die geen baan hebben niet hard aan het werk zouden zijn. En dat ze daarom tweederangs burgers zijn, met tweederangs rechten.
Alsof mensen in de bijstand niet elke dag keihard moeten werken om hun waardigheid en die van hun kinderen te behouden. Alsof mensen met lichamelijke beperkingen en pech door ziekte of ongeluk niet voortdurend aan het werk zijn om hun plekje in de maatschappij in te kunnen blijven nemen.
Alsof mensen met een depressie, een angststoornis of een psychose niet elke dag moeten vechten tegen de spoken in hun hoofd. Alsof zij die verslaafd en getraumatiseerd zijn er zelf de schuld van zijn dat het lot hen niet goedgezind was. En alsof velen die gevlucht zijn voor oorlog en onrecht niet continu strijd voeren met de nachtmerries die hen achtervolgen.
Daarom ben ik tegen de term “hardwerkende Nederlander”. En tegen politici die hem gebruiken. Omdat het een stigmatiserende populistische kreet is die mensen van hun waardigheid berooft en hun waarde reduceert tot getalletjes en “meetbare resultaten”.
Die foto. Daar zit je dan, in je kamer op Vronesteyn. Qua leeftijd een stuk dichterbij die van je kinderen nu dan bij de jouwe. Je dochter vandaag slechts vier jaar jonger dan jij toen.
Je kent dat overhemd nog wel, zwart met bonte herfstblaadjes erop, waarschijnlijk door je moeder uit een zak voor het goede doel gevist. En die trui. Hoe die voelde en rook. En zo wijd dat je er zelfs nu nog in zou passen.
Je komt, kortom, jezelf bekend voor, maar toch: wie was je? In boeken van Rob van Essen komen hoofdpersonen hun jongere zelf soms tegen in een andere tijd. Tijdreizen, hoe zou dat zijn? En in je verbeelding maak je een wandeling door het Voorburg van 1992.
Je herkent hem vanuit de verte, de lange tengere jongen met het rode haar die in een hoog tempo Park Vronesteyn doorkruist. Hij doet een brief in de brievenbus op de hoek en loopt weer terug in de richting van waaruit hij kwam.
Je volgt hem onder de oude bomen, langs de grote huizen. Bij nummer 14 rechtsaf de oprijlaan van de priesteropleiding op. Het statige gebouw van rode baksteen, de parkeerplaats met het grind ervoor. Het knarst onder jullie schoenen tot je het trappetje naar de voordeur opgaat, hij de deur opendoet en jullie binnen zijn.
Hij neemt haastig de zijtrap naar de studentenkamers. Je volgt hem met enige moeite, want hij neemt twee, drie treden tegelijk. Langs de bel die hij elke morgen om kwart voor zeven luidt om de groep op te roepen naar de kapel te komen voor de ochtendmis. Hij slaat de klapdeur open, en na een paar treedjes omlaag is rechts, tegenover de sacristie, zijn kamer.
Hij opent de deur, gaat naar binnen. Je volgt voorzichtig. Je kijkt om je heen. Het is er rommelig vol. Er staan wat ouderwetse meubeltjes, twee rotanstoelen. Oude sinaasappelkistjes vormen een boekenkast. Aan de wand een paar foto’s. Van opa, van vader en moeder, het orgel van de kerk van Leimuiden. Een schilderij van pastoor Thomas. En de grote rozenkrans die hij van Els heeft gekregen. Hij heeft het dorp van zijn jeugd geprobeerd mee te nemen. En boven het bureau prijkt een wandkleed van thuis, met zwanen erop, waarvan hij pas veel later zal horen dat het een wanstaltig ding is.
Op het tafeltje een halfvolle fles beaujolais, een pas geleegde asbak, een zakje zoutjes. Cassettebandjes. Een paar boeken. Je herkent ” De Droomkoningin” van Maarten ’t Hart, en de ” Constituties en Decreten van het tweede Vaticaans Concilie”. Hier wordt geleefd, gelezen en gestudeerd. Hij pakt zijn gitaar en zingt het liedje dat jij schreef. Je herinnert je de tekst en de melodie van het refrein en het eerste couplet:
“Ik zou zo graag met vuur willen spelen, in het donker van de nacht, losgemaakt van ’t bleke verleden, doen wat niemand van mij verwacht. Geur van verschroeide aarde, geluid van gierende wind, hagel die tikt op de daken. Sta op want het gloeien begint!”
Je herkent het meteen. Die tomeloze energie van de adolescentie. Het verlangen naar vrijheid en avontuur, naar groots en meeslepend leven. Alsof je levenslust te groot is voor je lijf.
En dat alles binnen de muren van een seminarie, met aan de ene kant zijn plechtigheid en grote woorden, de bloedserieuze ernst en de hoge verantwoordelijkheden. En aan de andere kant met de levendigheid en humor van een groep mannen, jongens nog, die elkaar herkennen, plagen, opjagen. Gedreven door idealen die niet van deze tijd lijken maar die o zo vitaal zijn. En van álle tijden: willen leven van de wind, op de adem van een groter “hierboven”, niet geketend aan de burgerlijke hang naar bezit en presteren. De wereld “verzaken” en “God” ontmoeten in schoonheid, kwetsbaarheid en vriendschap voor het leven.
In die gitaarspelende zoeker zie je het spanningsveld tussen tegelijkertijd op het gaspedaal én de rem trappen. De wereld willen veroveren en tegelijkertijd niet durven. Met het hoofd in de wolken en met de voeten in de modder. Te loyaal aan de veronderstelde verwachtingen van anderen, en daardoor allesbehalve vrij.
Je gaat op de rotanstoel tegenover hem zitten. Hij schenkt je een glas is. Jullie proosten op het weerzien. Als je hem was, zou je het dan anders doen? Misschien kun je hem zeggen dat hij het goed doet, en dat hij goed ís zoals hij is. En dat hij zijn idealen niet hoeft op te geven om te passen in een keurslijf. Niet het keurslijf van “de kerk”, maar ook niet dat van “de wereld”. “Je mag worden wie je bent”, zeg je tegen hem.
“Je mag ook wel met mij mee komen!” zeg je tegen hem. “Ik zal je alle kansen geven”. Maar nee, hij blijft. Hij moet nog meer dan dertig jaar reizen door de tijd totdat hij is waar jij nu bent. Hij zal verdwalen, struikelen, vallen en opstaan, door woestijnen en parken, langs lange lanen van eenzaamheid en verwarring, door straten vol verbondenheid, liefde en leren. Vader worden, en volwassen. Zich iets teveel aanpassen. Maar zijn gitaar neem hij mee. En zijn lied.
“Ik ben blij dat je er bent”, zegt verzorgende Mieke als ze beneden in de flat de buitendeur voor me komt openmaken. “Mevrouw Bakker roept de hele dag al ‘Hallo, Hallo!’ en de andere bewoners worden er helemaal gek van. Als jij gaat zingen horen ze eindelijk wat anders”.
“Hallo Hallo!” hoor ik al vanuit de verte als ik de deur van de afdeling met een cijfercode heb ontsloten. Ik ken mevrouw Bakker al jaren. En al die jaren uit ze zich bij voorkeur met “Hè hè”. Maar sinds ze vorige week uit de rolstoel is gevallen, blijkt daar “Hallo, hallo” bij te zijn gekomen.
Joop, bijna horizontaal in zijn stoel in de gezamenlijke huiskamer hangend, veert met zijn lange lijf op, en zijn ogen beginnen te glimmen als hij me ziet. “Piet”, zegt hij, “die mevrouw daar gaat vandaag helemaal los”. “Hallo, Hallo”, roept “die mevrouw” met een verwilderde blik.
Ik pak mijn gitaar uit en zet het openingsliedje in. “Goedenavond lieve mensen hier vandaag……” om het zoals altijd te laten uitmonden in “24 rozen voor jou!” Ook Bert zingt vanonder zijn woeste baard weer enthousiast mee. Zonder geluid overigens; ik ken niemand die zo uit volle borst kan playbacken als hij.
Vandaag heb ik “landschappen” meegenomen. Liedjes over berg en dal, over bos en heide, duinen en zee. Als we bij het eerste refrein van “Op de grote stille heide” zijn aangekomen stormt Sjaan achter haar rollator binnen. Mopperend als altijd. Theatraal en schel brult ze “Hoe vèèèèr is de héiiiiide!”. Zij heeft altijd de eerste twee liedjes nodig om te ontdooien. Daarna zijn we weer de beste maatjes. Maar nu duidelijk nog niet.
Achter de pilaar zit Klaas verscholen. Dat weet ik omdat ik hem ineens in onvervalst plat Amsterdams hoor brommen “We gaan allemaal naar de verdommenis!” Ik begroet hem en hij trippelt schoorvoetend in zijn rolstoel naderbij.
Dan wordt Sina binnengebracht, al is ze nauwelijks herkenbaar. Ook zij is recentelijk gevallen (“Het was zeker binnen net zo glad als buiten”, zeg ik in een poging er wat humor in te brengen) en haar hoofd vertoont alle kenmerken van een doorgebrande gloeilamp. Grauwgrijs met een waas erover.
Door haar dunne witte haar heen is een enorme paarsblauwe bult zichtbaar. Als ze aarzelend en met een gepijnigde grimas begint mee te zingen met “Jo Met De Banjo” (“wij zijn dol op de bossen, daar kunnen we hossen, daar kunnen we klossen”) schiet haar bovengebit uit zijn verband en blijft nog net op tijd aan haar onderlip hangen.
“Dat begint weer veelbelovend, Piet!” zegt Joop met een knipoog. Achter me brult Sjaan sardonisch “Jooooo met de banjoooo!” “Hè hè” zucht mevrouw Bakker. En Klaas laat zijn beker thee vallen. Sina doopt een vinger in haar beker om daarmee te trachten de vlekken uit haar veel te wijde spijkerbroek te vegen.
Net als ik onwillekeurig begin te denken aan zinnen als “We zijn dankbaar dat haar verder lijden is bespaard”, breekt de zon in Sina’s gehavende gezicht door. “Jij bent toch ook mijn lieverd, hè”, zegt ze, en ze legt haar magere arm om mijn schouders, zodat ik het accordeonspel wel moet staken. A capella zingen we door. “Heerlijk land van mijn dromen” en “Vaar met me mee rond de wereld, mijn kind”.
Sjaan dirigeert inmiddels enthousiast mee met haar beide armen, Klaas is met een gelukzalige glimlach in diepe slaap verzonken, Bert heeft al playbackend mond en ogen wijd opengesperd en mevrouw Bakker zingt alle coupletten van ieder lied zonder haperen uit haar blote hoofd.
“Tot over twee weken!” roep ik als ik na een uurtje de gang weer uitloop. “Hè hè!” hoor ik nog net voordat ik met mijn gitaar op mijn rug en mijn accordeonkoffer in mijn hand de lift instap, “Hallo hallo!”
(hoewel dit alles kort geleden waar is gebeurd, heb ik uiteraard uit privacyoverwegingen niet de echte de namen van al deze lieverds gebruikt)
ergens in een hoekje van het oude album van mijn ouders, zit dit verfrommelde uitgeknipte fotootje van pa
“Hij zit zo’n beetje helemaal in de muziek!” zegt mijn vader als een van zijn bemoeizuchtige buurvrouwen in de serviceflat vraagt wat zijn zoon voor werk doet. “Hij zat toch op het seminarie?” zegt ze. “Hij mos toch zogezegd pastoor worden?” “Ja, maar dat was vuls te hoog gegrepen!” zegt pa. Wat een muziektherapeut precies doet, kan hij niet zo goed vatten, laat staan uitleggen. Maar dat het lijkt op “zo’n beetje helemaal in de muziek zitten” is voor hem meer dan voldoende.
“Helemaal in de muziek zitten” is in de ogen van mijn vader zo’n beetje het hoogste wat een “gewoon” mens kan bereiken. Als hij erover praat, passeren legendarische namen de revue. Kees van Dam uit Langeraar, Hein van Berkel uit De Veen. Mannen die een leven lang “helemaal in de muziek” zaten. Kerkorgel spelen, missen componeren. En accordeon spelen natuurlijk. Pa heeft zelf als kind nog accordeonles van Hein gehad.
Hij had zelf ook wel “helemaal in de muziek” willen zitten. Als jongen hoorde en zag hij kort na de oorlog een band spelen in de Veense veiling. “Daar was een zwarte bij, met een mooi licht pak, en die speelde trompet; en dansen dat die vent kon!”
Maar voor zulke dromen was natuurlijk geen plek. Als tiener was hij al voor de rest van zijn leven voorbestemd om op een kwekerij te werken. Eerst bij zijn vader zelf en later bij een baas die zijn vader voor hem uitzocht.
In de weekenden zat pa wél “in de muziek”, zij het niet “helemaal”. Hij speelde afwisselend met zijn maat drums en accordeon op bruiloften en partijen, zoals zijn eigen vader dat nog veel vroeger op de harmonica had gedaan. Tot diep in de nacht een hossende menigte vermaken. Om dan zijn verdiende gage onmiddellijk weer uit te geven aan een uit de klauw lopend “afzakkertje” aan de bar.
Later, tijdens zijn huwelijk met ma, speelde hij nog wel eens, vooral als er in de familie een jubileum of verjaardag was. Voorop in de polonaise. En nog weer later, toe ik als kind in zijn leven was gekomen, kwam het instrument van de kast tijdens de kerstdagen. Dan speelde hij Stille Nacht.
Als hij de negentig nadert, en het “Muziekfeest op het Plein” op televisie is, zie je zijn slechte ogen nog glimmen als Marianne Weber optreedt. Met haar accordeonist, die een “grote vijf-reeër” bespeelt. Driftig trommelt pa op de tafel mee. “Dat is verdomme een mooi stuk muziek!”
De stormwind verjaagt de broeierige resten van de nacht. De kruitdampen zijn opgetrokken en de stilte is weergekeerd.
Ik kom deze nieuwjaarsochtend uit de kerk waar we dankbaarheid uitzongen over het nieuwe jaar dat ons ondanks alles toch zomaar weer wordt gegeven. En om vertrouwvol uit handen te geven wat we ook dit jaar niet zelf in handen hebben.
Nieuwjaar als een moment om met een schone lei te beginnen. Vuurwerk, een duik in een koude zee, goede voornemens, het loslaten van oude gewoontes die ons tot slaaf hebben gemaakt.
Maar misschien nog meer: Nieuwjaar als een kans om elkaar en onszelf te vergeven wat scheiding en verdeeldheid brengt. Om onverschilligheid en cynisme los te laten, en onszelf, de ander en de wereld een nieuw begin te gunnen.
En dat dan stap voor stap ook gaan dóen. Elkaar schulden kwijtschelden misschien. Ruzies niet alleen moedig uitvechten maar ook weer bijleggen. Durven toegeven dat de ander minstens net iets meer gelijk heeft dan ik. Verloren verbindingen herstellen. Onszelf en elkaar recht in de ogen kijken. Met een milde blik.
In die dagen “zat mijn vader in de cyclamen”. Het lijkt de beginzin van een vertelling over een uit de hand gelopen personeelsfeest. Ook niet geheel denkbeeldig natuurlijk, aangezien het destijds regelmatig voorkwam dat feestjes alcoholisch uit de hand liepen.
Zo eindigde het veertigjarig huwelijksfeest van mijn ouders met een oom die in een plantenbak in de vestibule van partycentrum Keyzer stond te wateren, en een andere, hoogbejaarde oom die meerdere ribben brak bij een poging de taxi te bereiken. Velen gingen slingerend met de verkeerde of zelfs zonder jas naar huis, al dan niet met drankvlekken, scheuren of brandgaten in hun kledij. Dus was het een goed feest geweest.
Maar nee, daar gaat het hier niet om. “Mijn vader zat in de cyclamen” betekende dat hij werkte in de cyclamenteelt. Dat wil zeggen dat hij zo’n veertig jaar lang, dag in dag uit, in en rond de kassen doorbracht waar deze hardroze planten zorgvuldig werden opgekweekt. Ik moet er onwillekeurig aan denken als ik rijdend door nachtelijk Noordholland langs de A7 de roze verlichte kassen zie. Een vriendin zei “Daar fokken ze zeker flamingo’s”. Ik weet ook wel dat de kleur van het licht in die kassen niks te maken heeft met het soort planten dat er wordt verbouwd, maar toch denk ik uitgerekend aan cyclamen.
Mijn vader had ook een hardroze gelakte fietstas. Een krijgertje waarschijnlijk, want ik kan me niet voorstellen dat hij hem zelf in de fietsenwinkel van Dolf Wallet had aangewezen. In die fietstas zat naast zijn broodtrommel (een afgedankt tupperwarebakje met een postbodenelastiekje erom) en zijn bandenplakgereedschap (mijn vader was werkelijk een bedreven en razendsnelle bandenplakker) ook zo nu en dan een cyclaam.
Zorgvuldig ingepakt in krantenpapier, want de kwetsbare plant kan weinig hebben, werd de cyclaam in de roze tas naar huis vervoerd. En dan gingen we hem na het eten samen bezorgen. Bijvoorbeeld bij de familie Van Zon in de Dennenlaan. Els was de dirigente van het kinderkoor waar ik bij zong en orgelspeelde, en de manier waarop mijn ouders daarvoor dankbaarheid betoonden was het geven van een cyclaam.
“Ken je vanavond een cyclaam meebrengen?” had mijn moeder bij het ontbijt gezegd. En zo geschieddde. Zo ging dat in die dagen. Als je bij de visboer werkte gaf je als cadeau een pondje gerookte paling, een stuk oude leidse als je met kaas op de markt stond, en een cyclaam als je ” in de cyclamen” zat.
Het is zowaar een ontroerende hardroze herinnering geworden. Mijn vader is al jaren dood, de kwekerij waar hij tussen de cyclamen stond is opgedoekt, en de roze tas is, nadat hij nog een tijdje werkloos in de schuur stond, met nog een stuk vergeeld krantenpapier onderin, aan de vuilnisman meegegeven. Een cyclaam zie ik zelden meer. Ik vind het ook eigenlijk foeilelijke dingen. Maar hoe mooi waren ze in de tas van mijn vader, met dat krantenpapier erom, en dan samen door donker Leimuiden op weg.
Je hebt jezelf wel eens op een soort van jaloezie betrapt als je jouw eigen, of een andere zwangere vrouw zag. Dat je als man geen kind in je kunt dragen, is toch meer dan jammer.
Maar als het kind geboren is, kun je gelukkig een hele poos de reus uithangen. Wat heb je rondgelopen met de kinderen. In je armen, op je schouders, op je rug. Ze opgooien en weer vangen. Je hebt ze op handen gedragen.
Vandaag doet het je ineens denken aan dat oude verhaal dat je moeder Agatha zo meeslepend kon vertellen, waarnaar jij, kleine Piet, ademloos luisterde:
Reprobus, met zijn woeste baard, is zo’n allemachtig oersterke kerel dat hij de opdracht heeft gekregen om reizigers naar de overkant van de rivier te dragen. Dat doet hij – jaar in jaar uit – met gemak, tot er in een donkere nacht, tijdens een bulderende storm, een kind naar de overkant wil. Reprobus neemt onverwijld het kleine jongetje op zijn schouders en begint voortvarend aan zijn taak. Maar halverwege de rivier wordt het kind steeds zwaarder en zwaarder, zodat de reus bijna onder zijn last bezwijkt. Als hij tenslotte, met zijn laatste krachten, zuchtend en steunend de oever bereikt, onthult het kind dat het Christus is, die op zijn beurt weer de zonden van de wereld meedraagt. Dan krijgt Reprobus een nieuwe naam: Christo-phorus, Christusdrager zal hij heten. Oftewel Sint Christoffel, die voortaan de patroonheilige en beschermer van alle reizigers zal zijn.
Je vindt het nog steeds een prachtige legende, en het is niet voor niks dat je jarenlang een medaille met een afbeelding van Christoffel aan je sleutelbos hebt gehad. Sterker nog: langzamerhand begint het je te dagen dat er nog meer lagen in het verhaal zitten. Inzichten om mee te nemen, betekenissen die je vooruit helpen.
Want al worden je eigen kinderen groter en zwaarder, en beginnen ze langzamerhand op eigen kracht aan hun tocht door het bestaan, toch is er nog altijd een taak voor je als ouder. En niet in de laatste plaats als vader van je eigen innerlijke kind, dat steeds opnieuw geboren wil worden. Licht-kind-in-mij kun je het noemen, de goddelijke vonk, kind van God. Of je ziel. Datgene wat aan het Licht wil komen, kwetsbaar, klein, en tegelijk eeuwig en groot.
Je mag je ziel op handen dragen. Zo heb je laatst tijdens je retraite gehoord. Je hoeft niet met je ziel onder je arm door het leven. Datgene wat echt wezenlijk voor je is mag voorop, zichtbaar, benaderbaar. Bescherm het, draag het, koester het, ook als het soms zwaar voelt. Verstop het niet. Het wijst je de weg naar de overkant, door de rivier van dood en leven heen.
Het is dit tafereeltje dat ik ’s morgens zie, als ik voordat de anderen wakker zijn, in mijn stiltehoekje zit. Op de piano voor me staat de oude kerstgroep van opa en oma Koek. En op de plek waar in de kerstnacht het kindje zal komen te staan, staat nu alleen nog maar een kaarsje. .
Het licht wordt weerspiegeld in de gezichten van de grote mensen en de dieren. Vol verwondering en ontzag kijken zij naar het komende wonder. Zoals altijd als een kind wordt geboren, krijgt de aarde een nieuw gezicht. Ik wens ons toe dat ook in ons het grote aan het licht komt in het kleine. En dat we zien hoe kwetsbaar en ontzagwekkend het is. Zalig Kerstfeest!