Tijdreis

Die foto. Daar zit je dan, in je kamer op Vronesteyn. Qua leeftijd een stuk dichterbij die van je kinderen nu dan bij de jouwe. Je dochter vandaag slechts vier jaar jonger dan jij toen.

Je kent dat overhemd nog wel, zwart met bonte herfstblaadjes erop, waarschijnlijk door je moeder uit een zak voor het goede doel gevist. En die trui. Hoe die voelde en rook. En zo wijd dat je er zelfs nu nog in zou passen.

Je komt, kortom, jezelf bekend voor, maar toch: wie was je? In boeken van Rob van Essen komen hoofdpersonen hun jongere zelf soms tegen in een andere tijd. Tijdreizen, hoe zou dat zijn? En in je verbeelding maak je een wandeling door het Voorburg van 1992.

Je herkent hem vanuit de verte, de lange tengere jongen met het rode haar die in een hoog tempo Park Vronesteyn doorkruist. Hij doet een brief in de brievenbus op de hoek en loopt weer terug in de richting van waaruit hij kwam.

Je volgt hem onder de oude bomen, langs de grote huizen. Bij nummer 14 rechtsaf de oprijlaan van de priesteropleiding op. Het statige gebouw van rode baksteen, de parkeerplaats met het grind ervoor. Het knarst onder jullie schoenen tot je het trappetje naar de voordeur opgaat, hij de deur opendoet en jullie binnen zijn.

Hij neemt haastig de zijtrap naar de studentenkamers. Je volgt hem met enige moeite, want hij neemt twee, drie treden tegelijk. Langs de bel die hij elke morgen om kwart voor zeven luidt om de groep op te roepen naar de kapel te komen voor de ochtendmis. Hij slaat de klapdeur open, en na een paar treedjes omlaag is rechts, tegenover de sacristie, zijn kamer.

Hij opent de deur, gaat naar binnen. Je volgt voorzichtig. Je kijkt om je heen. Het is er rommelig vol. Er staan wat ouderwetse meubeltjes, twee rotanstoelen. Oude sinaasappelkistjes vormen een boekenkast. Aan de wand een paar foto’s. Van opa, van vader en moeder, het orgel van de kerk van Leimuiden. Een schilderij van pastoor Thomas. En de grote rozenkrans die hij van Els heeft gekregen. Hij heeft het dorp van zijn jeugd geprobeerd mee te nemen. En boven het bureau prijkt een wandkleed van thuis, met zwanen erop, waarvan hij pas veel later zal horen dat het een wanstaltig ding is.

Op het tafeltje een halfvolle fles beaujolais, een pas geleegde asbak, een zakje zoutjes. Cassettebandjes. Een paar boeken. Je herkent ” De Droomkoningin” van Maarten ’t Hart, en de ” Constituties en Decreten van het tweede Vaticaans Concilie”. Hier wordt geleefd, gelezen en gestudeerd. Hij pakt zijn gitaar en zingt het liedje dat jij schreef. Je herinnert je de tekst en de melodie van het refrein en het eerste couplet:

“Ik zou zo graag met vuur willen spelen, in het donker van de nacht, losgemaakt van ’t bleke verleden, doen wat niemand van mij verwacht. Geur van verschroeide aarde, geluid van gierende wind, hagel die tikt op de daken. Sta op want het gloeien begint!”

Je herkent het meteen. Die tomeloze energie van de adolescentie. Het verlangen naar vrijheid en avontuur, naar groots en meeslepend leven. Alsof je levenslust te groot is voor je lijf. 

En dat alles binnen de muren van een seminarie, met aan de ene kant zijn plechtigheid en grote woorden, de bloedserieuze ernst en de hoge verantwoordelijkheden. En aan de andere kant met de levendigheid en humor van een groep mannen, jongens nog, die elkaar herkennen, plagen, opjagen. Gedreven door idealen die niet van deze tijd lijken maar die o zo vitaal zijn. En van álle tijden: willen leven van de wind, op de adem van een groter “hierboven”, niet geketend aan de burgerlijke hang naar bezit en presteren. De wereld “verzaken” en “God” ontmoeten in  schoonheid, kwetsbaarheid en vriendschap voor het leven.

In die gitaarspelende zoeker zie je het spanningsveld tussen tegelijkertijd op het gaspedaal én de rem trappen. De wereld willen veroveren en tegelijkertijd niet durven. Met het hoofd in de wolken en met de voeten in de modder. Te loyaal aan de veronderstelde verwachtingen van anderen, en daardoor allesbehalve vrij.

Je gaat op de rotanstoel tegenover hem zitten. Hij schenkt je een glas is. Jullie proosten op het weerzien. Als je hem was, zou je het dan anders doen? Misschien kun je hem zeggen dat hij het goed doet, en dat hij goed ís zoals hij is. En dat hij zijn idealen niet hoeft op te geven om te passen in een keurslijf. Niet het keurslijf van “de kerk”, maar ook niet dat van “de wereld”. “Je mag worden wie je bent”, zeg je tegen hem.

“Je mag ook wel met mij mee komen!” zeg je tegen hem. “Ik zal je alle kansen geven”. Maar nee, hij blijft. Hij moet nog meer dan dertig jaar reizen door de tijd totdat hij is waar jij nu bent. Hij zal verdwalen, struikelen, vallen en opstaan, door woestijnen en parken, langs lange lanen van eenzaamheid en verwarring, door straten vol verbondenheid, liefde en leren. Vader worden, en volwassen. Zich iets teveel aanpassen. Maar zijn gitaar neem hij mee. En zijn lied.

Hallo Hallo

“Ik ben blij dat je er bent”, zegt verzorgende Mieke als ze beneden in de flat de buitendeur voor me komt openmaken. “Mevrouw Bakker roept de hele dag al ‘Hallo, Hallo!’ en de andere bewoners worden er helemaal gek van. Als jij gaat zingen horen ze eindelijk wat anders”.

“Hallo Hallo!” hoor ik al vanuit de verte als ik de deur van de afdeling met een cijfercode heb ontsloten. Ik ken mevrouw Bakker al jaren. En al die jaren uit ze zich bij voorkeur met “Hè hè”. Maar sinds ze vorige week uit de rolstoel is gevallen, blijkt daar “Hallo, hallo” bij te zijn gekomen.

Joop, bijna horizontaal in zijn stoel in de gezamenlijke huiskamer hangend, veert met zijn lange lijf op, en zijn ogen beginnen te glimmen als hij me ziet. “Piet”, zegt hij, “die mevrouw daar gaat vandaag helemaal los”. “Hallo, Hallo”, roept “die mevrouw” met een verwilderde blik.

Ik pak mijn gitaar uit en zet het openingsliedje in. “Goedenavond lieve mensen hier vandaag……” om het zoals altijd te laten uitmonden in “24 rozen voor jou!” Ook Bert zingt vanonder zijn woeste baard weer enthousiast mee. Zonder geluid overigens; ik ken niemand die zo uit volle borst kan playbacken als hij.

Vandaag heb ik “landschappen” meegenomen. Liedjes over berg en dal, over bos en heide, duinen en zee. Als we bij het eerste refrein van “Op de grote stille heide” zijn aangekomen stormt Sjaan achter haar rollator binnen. Mopperend als altijd. Theatraal en schel brult ze “Hoe vèèèèr is de héiiiiide!”. Zij heeft altijd de eerste twee liedjes nodig om te ontdooien. Daarna zijn we weer de beste maatjes. Maar nu duidelijk nog niet.

Achter de pilaar zit Klaas verscholen. Dat weet ik omdat ik hem ineens in onvervalst plat Amsterdams hoor brommen “We gaan allemaal naar de verdommenis!” Ik begroet hem en hij trippelt schoorvoetend in zijn rolstoel naderbij.

Dan wordt Sina binnengebracht, al is ze nauwelijks herkenbaar. Ook zij is recentelijk gevallen (“Het was zeker binnen net zo glad als buiten”, zeg ik in een poging er wat humor in te brengen) en haar hoofd vertoont alle kenmerken van een doorgebrande gloeilamp. Grauwgrijs met een waas erover.

Door haar dunne witte haar heen is een enorme paarsblauwe bult zichtbaar. Als ze aarzelend en met een gepijnigde grimas begint mee te zingen met “Jo Met De Banjo” (“wij zijn dol op de bossen, daar kunnen we hossen, daar kunnen we klossen”) schiet haar bovengebit uit zijn verband en blijft nog net op tijd aan haar onderlip hangen.

“Dat begint weer veelbelovend, Piet!” zegt Joop met een knipoog. Achter me brult Sjaan sardonisch “Jooooo met de banjoooo!” “Hè hè” zucht mevrouw Bakker. En Klaas laat zijn beker thee vallen. Sina doopt een vinger in haar beker om daarmee te trachten de vlekken uit haar veel te wijde spijkerbroek te vegen.

Net als ik onwillekeurig begin te denken aan zinnen als “We zijn dankbaar dat haar verder lijden is bespaard”, breekt de zon in Sina’s gehavende gezicht door. “Jij bent toch ook mijn lieverd, hè”, zegt ze,  en ze legt haar magere arm om mijn schouders, zodat ik het accordeonspel wel moet staken. A capella zingen we door. “Heerlijk land van mijn dromen” en “Vaar met me mee rond de wereld, mijn kind”.

Sjaan dirigeert inmiddels enthousiast mee met haar beide armen, Klaas is met een gelukzalige glimlach in diepe slaap verzonken, Bert heeft al playbackend mond en ogen wijd opengesperd en mevrouw Bakker zingt alle coupletten van ieder lied zonder haperen uit haar blote hoofd.

“Tot over twee weken!” roep ik als ik na een uurtje de gang weer uitloop. “Hè hè!” hoor ik nog net voordat ik met mijn gitaar op mijn rug en mijn accordeonkoffer in mijn hand de lift instap, “Hallo hallo!”

(hoewel dit alles kort geleden waar is gebeurd, heb ik uiteraard uit privacyoverwegingen niet de echte de namen van al deze lieverds gebruikt)

Helemaal In De Muziek

ergens in een hoekje van het oude album van mijn ouders, zit dit verfrommelde uitgeknipte fotootje van pa

“Hij zit zo’n beetje helemaal in de muziek!” zegt mijn vader als een van zijn bemoeizuchtige buurvrouwen in de serviceflat vraagt wat zijn zoon voor werk doet. “Hij zat toch op het seminarie?” zegt ze. “Hij mos toch zogezegd pastoor worden?” “Ja, maar dat was vuls te hoog gegrepen!” zegt pa. Wat een muziektherapeut precies doet, kan hij niet zo goed vatten, laat staan uitleggen. Maar dat het lijkt op “zo’n beetje helemaal in de muziek zitten” is voor hem meer dan voldoende.

“Helemaal in de muziek zitten” is in de ogen van mijn vader zo’n beetje het hoogste wat een “gewoon” mens kan bereiken. Als hij erover praat, passeren legendarische namen de revue. Kees van Dam uit Langeraar, Hein van Berkel uit De Veen. Mannen die een leven lang “helemaal in de muziek” zaten. Kerkorgel spelen, missen componeren. En accordeon spelen natuurlijk. Pa heeft zelf als kind nog accordeonles van Hein gehad.

Hij had zelf ook wel “helemaal in de muziek” willen zitten. Als jongen hoorde en zag hij kort na de oorlog een band spelen in de Veense veiling. “Daar was een zwarte bij, met een mooi licht pak, en die speelde trompet; en dansen dat die vent kon!”

Maar voor zulke dromen was natuurlijk geen plek. Als tiener was hij al voor de rest van zijn leven voorbestemd om op een kwekerij te werken. Eerst bij zijn vader zelf en later bij een baas die zijn vader voor hem uitzocht.

In de weekenden zat pa wél “in de muziek”, zij het niet “helemaal”. Hij speelde afwisselend met zijn maat drums en accordeon op bruiloften en partijen, zoals zijn eigen vader dat nog veel vroeger op de harmonica had gedaan. Tot diep in de nacht een hossende menigte vermaken. Om dan zijn verdiende gage onmiddellijk weer uit te geven aan een uit de klauw lopend “afzakkertje” aan de bar.

Later, tijdens zijn huwelijk met ma, speelde hij nog wel eens, vooral als er in de familie een jubileum of verjaardag was. Voorop in de polonaise. En nog weer later, toe ik als kind in zijn leven was gekomen, kwam het instrument van de kast tijdens de kerstdagen. Dan speelde hij Stille Nacht.

Als hij de negentig nadert, en het “Muziekfeest op het Plein” op televisie is, zie je zijn slechte ogen nog glimmen als Marianne Weber optreedt. Met haar accordeonist, die een “grote vijf-reeër” bespeelt. Driftig trommelt pa op de tafel mee. “Dat is verdomme een mooi stuk muziek!”

Met Een Milde Blik

De stormwind verjaagt de broeierige resten van de nacht. De kruitdampen zijn opgetrokken en de stilte is weergekeerd.

Ik kom deze nieuwjaarsochtend uit de kerk waar we dankbaarheid uitzongen over het nieuwe jaar dat ons ondanks alles toch zomaar weer wordt gegeven. En om vertrouwvol uit handen te geven wat we ook dit jaar niet zelf in handen hebben.

Nieuwjaar als een moment om met een schone lei te beginnen. Vuurwerk, een duik in een koude zee, goede voornemens, het loslaten van oude gewoontes die ons tot slaaf hebben gemaakt.

Maar misschien nog meer: Nieuwjaar als een kans om elkaar en onszelf te vergeven wat scheiding en verdeeldheid brengt. Om onverschilligheid en cynisme los te laten, en onszelf, de ander en de wereld een nieuw begin te gunnen.

En dat dan stap voor stap ook gaan dóen. Elkaar schulden kwijtschelden misschien. Ruzies niet alleen moedig uitvechten maar ook weer bijleggen. Durven toegeven dat de ander minstens net iets meer gelijk heeft dan ik. Verloren verbindingen herstellen. Onszelf en elkaar recht in de ogen kijken. Met een milde blik.

Een Vreugdevol Nieuwjaar!

Cyclaam

In die dagen “zat mijn vader in de cyclamen”. Het lijkt de beginzin van een vertelling over een uit de hand gelopen personeelsfeest. Ook niet geheel denkbeeldig natuurlijk, aangezien het destijds regelmatig voorkwam dat feestjes alcoholisch uit de hand liepen.

Zo eindigde het veertigjarig huwelijksfeest van mijn ouders met een oom die in een plantenbak in de vestibule van partycentrum Keyzer stond te wateren, en een andere, hoogbejaarde oom die meerdere ribben brak bij een poging de taxi te bereiken. Velen gingen slingerend met de verkeerde of zelfs zonder jas naar huis, al dan niet met drankvlekken, scheuren of brandgaten in hun kledij. Dus was het een goed feest geweest.

Maar nee, daar gaat het hier niet om. “Mijn vader zat in de cyclamen” betekende dat hij werkte in de cyclamenteelt. Dat wil zeggen dat hij zo’n veertig jaar lang, dag in dag uit, in en rond de kassen doorbracht waar deze hardroze planten zorgvuldig werden opgekweekt. Ik moet er onwillekeurig aan denken als ik rijdend door nachtelijk Noordholland langs de A7 de roze verlichte kassen zie. Een vriendin zei “Daar fokken ze zeker flamingo’s”. Ik weet ook wel dat de kleur van het licht in die kassen niks te maken heeft met het soort planten dat er wordt verbouwd, maar toch denk ik uitgerekend aan cyclamen.

Mijn vader had ook een hardroze gelakte fietstas. Een krijgertje waarschijnlijk, want ik kan me niet voorstellen dat hij hem zelf in de fietsenwinkel van Dolf Wallet had aangewezen. In die fietstas zat naast zijn broodtrommel (een afgedankt tupperwarebakje met een postbodenelastiekje erom) en zijn bandenplakgereedschap (mijn vader was werkelijk een bedreven en razendsnelle bandenplakker) ook zo nu en dan een cyclaam.

Zorgvuldig ingepakt in krantenpapier, want de kwetsbare plant kan weinig hebben, werd de cyclaam in de roze tas naar huis vervoerd. En dan gingen we hem na het eten samen bezorgen. Bijvoorbeeld bij de familie Van Zon in de Dennenlaan. Els was de dirigente van het kinderkoor waar ik bij zong en orgelspeelde, en de manier waarop mijn ouders daarvoor dankbaarheid betoonden was het geven van een cyclaam.

“Ken je vanavond een cyclaam meebrengen?” had mijn moeder bij het ontbijt gezegd. En zo geschieddde. Zo ging dat in die dagen. Als je bij de visboer werkte gaf je als cadeau een pondje gerookte paling, een stuk oude leidse als je met kaas op de markt stond, en een cyclaam als je ” in de cyclamen” zat.

Het is zowaar een ontroerende hardroze herinnering geworden. Mijn vader is al jaren dood, de kwekerij waar hij tussen de cyclamen stond is opgedoekt, en de roze tas is, nadat hij nog een tijdje werkloos in de schuur stond, met nog een stuk vergeeld krantenpapier onderin, aan de vuilnisman meegegeven. Een cyclaam zie ik zelden meer. Ik vind het ook eigenlijk foeilelijke dingen. Maar hoe mooi waren ze in de tas van mijn vader, met dat krantenpapier erom, en dan samen door donker Leimuiden op weg.

Op Handen Gedragen

Je hebt jezelf wel eens op een soort van jaloezie betrapt als je jouw eigen, of een andere zwangere vrouw zag. Dat je als man geen kind in je kunt dragen, is toch meer dan jammer.

Maar als het kind geboren is, kun je gelukkig een hele poos de reus uithangen. Wat heb je rondgelopen met de kinderen. In je armen, op je schouders, op je rug. Ze opgooien en weer vangen. Je hebt ze op handen gedragen.

Vandaag doet het je ineens denken aan dat oude verhaal dat je moeder Agatha zo meeslepend kon vertellen, waarnaar jij, kleine Piet, ademloos luisterde:

Reprobus, met zijn woeste baard, is zo’n allemachtig oersterke kerel dat hij de opdracht heeft gekregen om reizigers naar de overkant van de rivier te dragen. Dat doet hij – jaar in jaar uit – met gemak, tot er in een donkere nacht, tijdens een bulderende storm, een kind naar de overkant wil. Reprobus neemt onverwijld het kleine jongetje op zijn schouders en begint voortvarend aan zijn taak. Maar halverwege de rivier wordt het kind steeds zwaarder en zwaarder, zodat de reus bijna onder zijn last bezwijkt. Als hij tenslotte, met zijn laatste krachten, zuchtend en steunend de oever bereikt, onthult het kind dat het Christus is, die op zijn beurt weer de zonden van de wereld meedraagt. Dan krijgt Reprobus een nieuwe naam: Christo-phorus, Christusdrager zal hij heten. Oftewel Sint Christoffel, die voortaan de patroonheilige en beschermer van alle reizigers zal zijn.

Je vindt het nog steeds een prachtige legende, en het is niet voor niks dat je jarenlang een medaille met een afbeelding van Christoffel aan je sleutelbos hebt gehad. Sterker nog: langzamerhand begint het je te dagen dat er nog meer lagen in het verhaal zitten. Inzichten om mee te nemen, betekenissen die je vooruit helpen.

Want al worden je eigen kinderen groter en zwaarder, en beginnen ze langzamerhand op eigen kracht aan hun tocht door het bestaan, toch is er nog altijd een taak voor je als ouder. En niet in de laatste plaats als vader van je eigen innerlijke kind, dat steeds opnieuw geboren wil worden. Licht-kind-in-mij kun je het noemen, de goddelijke vonk, kind van God. Of je ziel. Datgene wat aan het Licht wil komen, kwetsbaar, klein, en tegelijk eeuwig en groot.

Je mag je ziel op handen dragen. Zo heb je laatst  tijdens je retraite gehoord. Je hoeft niet met je ziel onder je arm door het leven. Datgene wat echt wezenlijk voor je is mag voorop, zichtbaar, benaderbaar. Bescherm het, draag het, koester het, ook als het soms zwaar voelt. Verstop het niet. Het wijst je de weg naar de overkant, door de rivier van dood en leven heen.

Kerstwens

Het is dit tafereeltje dat ik ’s morgens zie, als ik voordat de anderen wakker zijn, in mijn stiltehoekje zit. Op de piano voor me staat de oude kerstgroep van opa en oma Koek. En op de plek waar in de kerstnacht het kindje zal komen te staan, staat nu alleen nog maar een kaarsje.           .                

Het licht wordt weerspiegeld in de gezichten van de grote mensen en de dieren. Vol verwondering en ontzag kijken zij naar het komende wonder. Zoals altijd als een kind wordt geboren, krijgt de aarde een nieuw gezicht. Ik wens ons toe dat ook in ons het grote aan het licht komt in het kleine. En dat we zien hoe kwetsbaar en ontzagwekkend het is. Zalig Kerstfeest!

Stil Nu Maar; De Vierde Kaars

“Maria die zeide ik ben d’r zo moe, laat ons een weinig rusten. Laat ons een weinig verdergaan, aan een huizeken zullen wij rusten”.

Ze “loopt op alle dagen”, met de dromerigheid die erbij hoort. Je ziet het aan haar ogen. De tijd is vol, en ze verlangt ernaar zich terug te trekken om haar kind ter wereld te brengen.

Ga er maar aanstaan, daar middenin die enorme drukte vanwege de volkstelling in Bethlehem, in een wereld op drift.

Zie deze Advent als een innerlijke zwangerschap. Jouw innerlijke kind wil aan het licht komen. En dan is het niet zo gek dat ook jij moe bent van alle onrust en onzekerheid, en dat de veelheid om je heen je overprikkelt.

Massa’s lichtjes en lampen, kerstmuziek schalt uit alle hoeken en gaten. Glazen huizen, meezingfestijnen. Foute-truien-competities en overvolle supermarkten. Oogverblindend, oorverdovend, overstelpend.

De wereld tolt voor je ogen en je bent zo blij dat je een plekje hebt gevonden. Een stalletje vanbinnen, waar het veilig ruikt naar stro en dieren.

Met de deur sluit je de gekte achter je buiten. En in het donker, slechts bij het licht van vier kaarsen, wordt het stil. Niet praten alsjeblieft. Je voelt het kindje bewegen in je binnenste. Je neuriet het mooiste lied, de zachtste melodie.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Onstuitbaar Licht; De Derde Kaars

Terwijl het buiten nog steeds donkerder wordt, wordt het binnen geleidelijk lichter. Je onderscheidt bij het schijnsel van de derde kaars net iets meer. Je kunt er zelfs bij lezen als je wilt.

Of schrijven in je dagboek. Over wat er in donkere hoekjes van je ziel verborgen is, of juist over wat graag aan het licht wil komen. Wat nooit echt gezien is. Een verlangen, een talent, of een groot gemis.

Als je je leven tegen het licht houdt, wat wordt er dan zichtbaar? Schaamte, schuldgevoel, tekortschieten? Of juist onvervuldheid? Dat je nooit hebt gekregen wat je nodig had? Hadden je armen naar een andere toekomst willen reiken? Zijn je voeten nooit in beweging gekomen?

Soms is het comfortabeler in het donker. Wil je helemaal niet in het licht. Ben je beschroomd, en bang dat er dwars door je heen gekeken wordt, als in een röntgenstraal.

“Toen vlamde er een straal uit hun ogen, en viel op het kindeke teer”. Je sidderde bij die zin uit ” De herdertjes lagen bij nachte”. Had je, te klein om de betekenis ervan te doorgronden, misschien wel een onderhuids besef dat licht pijn doet aan je ogen als je aan het donker gewend bent?

Lijkt het in het donker betrekkelijk veilig, toch “breekt het licht in mensen door, onstuitbaar, zoals een kind geboren wordt”, dicht Huub Oosterhuis. En ergens anders zingt zijn lied: “Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen of ergens al een wereld daagt, waar mensen waardig leven mogen, en elk zijn naam in vrede draagt”.

De derde kaars heeft iets van die onstuitbaarheid. Of je nu wilt of niet: hoogzwanger is Maria, hoogzwanger zijn wij, ben jij. Het kind in jou zal zich een weg naar buiten banen en – hoe donker de nacht ook is – het levenslicht zien.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.

Door De Nacht Heen; De Tweede Kaars

Het jaar is op zijn donkerst. De bomen zijn kaal. Het is guur en nat. Dus je steekt een tweede Adventskaars aan.

Stel je voor dat het zo doorgaat. Elke morgen een beetje later licht en elke avond een beetje vroeger donker. Tot alleen de nacht nog overblijft. Bitter koude nacht.

Voorraden voedsel en brandstof raken op. Je moet met elkaar strijden om de laatste restjes. Niemand kun je nog vertrouwen. Je trekt je terug in je eigen schijnveilige hoekje.

Voor ons misschien een onvoorstelbaar scenario. Iets uit een rampenfilm. “De Overwintering op Nova Zembla”, of “The Day After Tomorrow”.

Wij weten wel beter. We hebben alles hier toch goed geregeld? Voor de zekerheid schaffen we ironisch glimlachend een noodpakketje aan. Maar de dagen worden na 21 december vanzelf weer langer. Daar hebben we de wetenschap voor. Onze onwrikbare waarheid.

Toch hebben onze voorouders nog niet zo lang geleden armoede en dreiging gekend. Mijn grootmoeder kon de dichtgevroren bijt in de sloot niet meer open hakken om de luiers van haar kleintjes te spoelen, en ze wist niet of er vanavond nog kolen voor de kachel waren en brood om te eten, terwijl haar man in krijgsgevangenschap zat; zo lang is dat nog niet geleden.

En vandaag in Gaza, Oekraïne, Jemen. Of in de achterbuurten van Los Angeles of Rotterdam Zuid. Mensen die bang, gewond, hongerig of verslaafd wanhopig in het donker zitten, zonder perspectief op licht.

Dat je een tweede kaars aansteekt in de hoop dat het licht terugkomt is geen kwestie van wetenschap. Het is een doorgewinterde uiting van existentieel verlangen tegenover existentiële angst en duisternis.

Dat we uit handen moeten geven wat we denken in handen te hebben om onze open handen verlangend uit te strekken naar dat wat we nog niet weten. Door de nacht heen.

In de Advent, de vier weken voor kerst, wordt elke week een extra kaars aangestoken. Symbool voor het groeiende levende licht, vooruitwijzend naar de geboorte van het kind met Kerstmis. Bij het licht van die vier kaarsen mijmer ik er schrijvend over.