Die foto. Daar zit je dan, in je kamer op Vronesteyn. Qua leeftijd een stuk dichterbij die van je kinderen nu dan bij de jouwe. Je dochter vandaag slechts vier jaar jonger dan jij toen.
Je kent dat overhemd nog wel, zwart met bonte herfstblaadjes erop, waarschijnlijk door je moeder uit een zak voor het goede doel gevist. En die trui. Hoe die voelde en rook. En zo wijd dat je er zelfs nu nog in zou passen.
Je komt, kortom, jezelf bekend voor, maar toch: wie was je? In boeken van Rob van Essen komen hoofdpersonen hun jongere zelf soms tegen in een andere tijd. Tijdreizen, hoe zou dat zijn? En in je verbeelding maak je een wandeling door het Voorburg van 1992.
Je herkent hem vanuit de verte, de lange tengere jongen met het rode haar die in een hoog tempo Park Vronesteyn doorkruist. Hij doet een brief in de brievenbus op de hoek en loopt weer terug in de richting van waaruit hij kwam.
Je volgt hem onder de oude bomen, langs de grote huizen. Bij nummer 14 rechtsaf de oprijlaan van de priesteropleiding op. Het statige gebouw van rode baksteen, de parkeerplaats met het grind ervoor. Het knarst onder jullie schoenen tot je het trappetje naar de voordeur opgaat, hij de deur opendoet en jullie binnen zijn.
Hij neemt haastig de zijtrap naar de studentenkamers. Je volgt hem met enige moeite, want hij neemt twee, drie treden tegelijk. Langs de bel die hij elke morgen om kwart voor zeven luidt om de groep op te roepen naar de kapel te komen voor de ochtendmis. Hij slaat de klapdeur open, en na een paar treedjes omlaag is rechts, tegenover de sacristie, zijn kamer.
Hij opent de deur, gaat naar binnen. Je volgt voorzichtig. Je kijkt om je heen. Het is er rommelig vol. Er staan wat ouderwetse meubeltjes, twee rotanstoelen. Oude sinaasappelkistjes vormen een boekenkast. Aan de wand een paar foto’s. Van opa, van vader en moeder, het orgel van de kerk van Leimuiden. Een schilderij van pastoor Thomas. En de grote rozenkrans die hij van Els heeft gekregen. Hij heeft het dorp van zijn jeugd geprobeerd mee te nemen. En boven het bureau prijkt een wandkleed van thuis, met zwanen erop, waarvan hij pas veel later zal horen dat het een wanstaltig ding is.
Op het tafeltje een halfvolle fles beaujolais, een pas geleegde asbak, een zakje zoutjes. Cassettebandjes. Een paar boeken. Je herkent ” De Droomkoningin” van Maarten ’t Hart, en de ” Constituties en Decreten van het tweede Vaticaans Concilie”. Hier wordt geleefd, gelezen en gestudeerd. Hij pakt zijn gitaar en zingt het liedje dat jij schreef. Je herinnert je de tekst en de melodie van het refrein en het eerste couplet:
“Ik zou zo graag met vuur willen spelen, in het donker van de nacht, losgemaakt van ’t bleke verleden, doen wat niemand van mij verwacht. Geur van verschroeide aarde, geluid van gierende wind, hagel die tikt op de daken. Sta op want het gloeien begint!”
Je herkent het meteen. Die tomeloze energie van de adolescentie. Het verlangen naar vrijheid en avontuur, naar groots en meeslepend leven. Alsof je levenslust te groot is voor je lijf.
En dat alles binnen de muren van een seminarie, met aan de ene kant zijn plechtigheid en grote woorden, de bloedserieuze ernst en de hoge verantwoordelijkheden. En aan de andere kant met de levendigheid en humor van een groep mannen, jongens nog, die elkaar herkennen, plagen, opjagen. Gedreven door idealen die niet van deze tijd lijken maar die o zo vitaal zijn. En van álle tijden: willen leven van de wind, op de adem van een groter “hierboven”, niet geketend aan de burgerlijke hang naar bezit en presteren. De wereld “verzaken” en “God” ontmoeten in schoonheid, kwetsbaarheid en vriendschap voor het leven.
In die gitaarspelende zoeker zie je het spanningsveld tussen tegelijkertijd op het gaspedaal én de rem trappen. De wereld willen veroveren en tegelijkertijd niet durven. Met het hoofd in de wolken en met de voeten in de modder. Te loyaal aan de veronderstelde verwachtingen van anderen, en daardoor allesbehalve vrij.
Je gaat op de rotanstoel tegenover hem zitten. Hij schenkt je een glas is. Jullie proosten op het weerzien. Als je hem was, zou je het dan anders doen? Misschien kun je hem zeggen dat hij het goed doet, en dat hij goed ís zoals hij is. En dat hij zijn idealen niet hoeft op te geven om te passen in een keurslijf. Niet het keurslijf van “de kerk”, maar ook niet dat van “de wereld”. “Je mag worden wie je bent”, zeg je tegen hem.
“Je mag ook wel met mij mee komen!” zeg je tegen hem. “Ik zal je alle kansen geven”. Maar nee, hij blijft. Hij moet nog meer dan dertig jaar reizen door de tijd totdat hij is waar jij nu bent. Hij zal verdwalen, struikelen, vallen en opstaan, door woestijnen en parken, langs lange lanen van eenzaamheid en verwarring, door straten vol verbondenheid, liefde en leren. Vader worden, en volwassen. Zich iets teveel aanpassen. Maar zijn gitaar neem hij mee. En zijn lied.