Koffie

“Drinkt u soms veel koffie, meneer De Rijk?”, vroeg de dokter aan mijn oom. “Nou, dat valt wel mee. Zéker niet meer as veertig, vijfenveertig bakken per dag!” Ik moet er wel bij zeggen dat ome Cors de grootste verhalenverteller van de familie was, en je dus gerust de helft van het genoemde getal kunt aftrekken, maar ik kan beslist niet uitsluiten dat hij qua koffiequotum aardig in de buurt van een respectabele twintig kopjes per dag kwam. Er kwam immers zo vaak iemand langs in zijn gastvrije huis, en dan werd het koffieapparaat onmiddellijk in werking gesteld. Het waren ook nog straffe bakkies, want zoals Cors altijd zei: “Het mot wel tikke!”

Toen een andere oom, Mars, op een dag een beroerte kreeg en daardoor tijdelijk zijn spraakvermogen kwijt raakte, was het eerste verstaanbare woord dat hij weer uitbracht “koffie”.

Mijn ouders dronken drie keer op een dag “officieel” koffie. Maar in de ochtend, voorafgaand aan het eerste”echte” koffiemoment, werd er ook alvast een “bakkie oplos” geserveerd, zoals op wel meer momenten gedurende de dag zo het cafeïnegehalte op peil werd gehouden.

“Als ik koffie drink kan ik ’s nachts niet slapen”, zegt de ene vent tegen de andere. “Goh, dat is typisch, bij mij is het precies andersom: als ik ’s nachts slaap kan ik geen koffie drinken!” Een beetje een flauw grapje, maar voor velen waar. Ik ben vandaag op zoek naar de tegenhanger van koffie drinken, van de “opkikker” van het “bakkie troost”? Wat is dat?

Nou, ik weet uit ervaring dat de eerste tegenhanger van koffie hoofdpijn is. Dat wil zeggen: als ik van de ene dag op de andere geen koffie drink, dan krijg ik barstende hoofdpijn. Zoals die keer dat de koffie op de camping op was en we die dag niet meer naar een winkel konden, ergens in dat verlaten bosgebied in Frankrijk. Of toen ik een paar dagen bij vrienden logeerden die, zonder dit te melden, cafeïnevrije koffie serveerden. Ik liep rond alsof ik een klap voor mijn kop had gehad. Zoals VOF de Kunst in “Één kopje koffie” zingt: “Ik sta op, nog niet wakker, scharrel door mijn huis als een stakker!”

Maar na een paar dagen voelt het anders, beter. Alsof ik dan pas echt kan voelen wanneer ik moe ben. En dat ik die moeheid even tóe kan laten. Daarom schroef ik regelmatig mijn koffieconsumptie bewust terug. Het is er dan weer zo ingeslopen, vooral op het werk: met iedere nieuwe cliënt even een bakkie. En voor ik weet zit ook ik aan een kopje of tien per dag. Uit gewoonte? Of toch stiekem bezig mijn vermoeidheid kunstmatig te verdrijven en mezelf op te peppen.

Als ik het geleidelijk afbouw heb ik geen hoofdpijn. En na die eerste koffieloze of koffiearme dagen merk ik, behalve zo nu en dan wat loomheid ook op dat het in mijn hoofd ook rustiger wordt, ontvankelijker. Alsof de motor minder toeren draait. En dat het niet zo erg is als ik niet de hele dag áán sta.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

Takken

Onze appelboom is deze week gesnoeid. Afgelopen jaar heeft hij voor het eerst vrucht gedragen. En hoe! Goudreinetten, wel zeventig van die grote blozende appels waar we heerlijke moes, taart en andere baksels van hebben gegeten. Lekker gezond, als we het deeg, de suiker, de boter en de slagroom gemakshalve buiten beschouwing laten.

Nu moest hij gesnoeid worden. Best een precair klusje, want je moet weten welke takken je moet inkorten, welke scheuten je helemaal weg moet halen en welke je juist moet laten zitten. En volgens mij moet je er ook een beetje gevoel voor hebben. Een beetje in contact staan met de natuur. Dit jaar heeft de hovenier het gedaan; de volgende keer wil ik het zelf proberen.

Ik verheug me op volgende week: Dan begint de “Vastentijd”, de veertig dagen voor Pasen. En elk jaar doe ik daar iets mee. Omdat paasverhalen vertellen over leven dat sterker is dan de dood. En dat soort verhalen heb ik nodig. Niet alleen om ze te horen of te vertellen, maar ook om ze te ervaren, te doorleven. Zoals in de tuin: in de troosteloosheid van het najaar en de stilte van de winter lijkt het leven dood. Maar in het voorjaar komt alles weer tot ontplooiing. Een ongelooflijke explosie van groei en bloei. Ieder jaar weer, al ons cynisme ten spijt. Een wonder.

Steeds verwachten we die lente, we vertrouwen er op dat ze komt, maar dat betekent voor mij nog niet dat ze vanzelfsprekend is. De droogte van het afgelopen jaar heeft best wel indruk op me gemaakt. We zijn afhankelijker van het weer en het klimaat dan we soms in onze overmoed denken. En er is veel dat we zomaar “ontvangen”, zonder dat we er iets voor hebben gedaan. De merel die nu al een poosje in onze achtertuin roept dat het voorjaar komt, is een geschenk.

Veel hebben we niet zélf in de hand, maar we kunnen wél iets doen om “met de genade mee te werken”, zoals snoeien. Zodat de takken elkaar niet in de weg zitten, er overal voldoende zonlicht bij kan komen, en de boom zijn energie kan steken in het bloeien en het maken van nieuwe appels.

“Vasten” is als takken snoeien. Je haalt iets wég om ruimte te maken. Want te veel energie in teveel dingen steken leidt tot verwarring. “Less is more”. Nu ik dit opschrijf, voel ik dat het in deze periode van mijn leven sowieso een belangrijk thema is: ik verlang ernaar me te verdiepen, te groeien in dat wat ik kan, thuis in de grond waar ik sta, met mijn wortels bij de bron.

In deze periode wil ik een serie schrijfsels maken over de ontdekkingstocht naar wat “Vasten” voor mij betekent. Ik wil er wat mee experimenteren. Ik ervaar het niet als een periode van dingen “niet mogen”, maar juist een tijd om aandachtiger stil te staan bij wat er allemaal te ontdekken en te ontvangen valt als je het overbodige weg durft te laten. Misschien wil je wel mee op ontdekkingstocht.

In M´n Verdommenis

Bladerend in de oude fotoalbums van mijn ouders kom ik steeds meer illustraties tegen bij de verhalen die in mijn herinnering leven. Zo ook deze van mijn vader die, een jaar of vijf voor mijn geboorte, in de achtertuin zit om bij te komen van een knieoperatie. “Ik had toendertijd een meniscus” was zijn beschrijving voor het euvel. Ik, onverbeterlijke betweter die ik was, zal hem wel fijntjes toegevoegd hebben dat iedereen een meniscus heeft (twee zelfs), maar dat die van hem waarschijnlijk beschadigd was. Met zulke haarkloverij moest je echter niet bij hem aankomen. Hij “had” een meniscus. Zoals hij ook een keer “een slijmbeurs” heeft “gehad”. Dat dit om een ontsteking aan de slijmbeurs zal zijn gegaan, deed er voor hem niet toe. Enkel de woorden “slijmbeurs” en “meniscus” hadden al een voldoende angstaanjagende klank.

Sowieso was de medische wereld één groot mysterie. En dan was een kwaal aan zichtbare ledematen nog enigszins behapbaar. Ging het bij “Vinger aan de Pols” op televisie over ziektes van ingewanden als longen en darmen, lever, nieren en alvleesklier, dan kon mijn vader – zeker als er beelden van een operatie aan dergelijke organen werden getoond – niet veel meer uitbrengen dan “Het is daar vanbinnen een raar smerig zooitje!”. Om nog maar te zwijgen over het begrip voor onzichtbare kwalen als chronische vermoeidheid of psychische aandoeningen. Ik had wel tantes die pilletjes “voor de zenuwen” kregen, maar wat dat precies inhield, bleef een raadsel.

Het vrolijke bijschrift van mijn moeder naast de foto van het gekwetste been zal de stemming van die dagen wel niet zo heel adequaat hebben geïllustreerd. Want wat kon mijn vader er slecht tegen als hem iets mankeerde. Een lichaam moet vooral gewoon functioneren. En als er iets aan scheelde, leverde dat vooral angst en woede op, met bijpassende terminologie. Overigens werd een gevoel van ziekte of zwakte eerst ontkend. Als ik vroeg of er iets was, klonk al gauw “Welnee, wat wou d’r wezen?!” Maar als niet meer te ontkennen viel dat er iets aan de hand was, was het niet “Ik heb een zere voet”, maar “Last van m’n poot!” Hoofpijn heette “Pijn in m’n harses!” En voor buikpijn waren de beste krachttermen bedoeld. Je kon, oplopend in ernst, “Pijn aan je donder”, “Pijn aan je sodemieter” of “Pijn aan je verdommenis” hebben.

Ik denk dat mensen van zijn generatie vaak niet hebben geleerd om een beetje vriendelijk naar hun eigen lijf te kijken. Als het niet deed wat het moest doen, werd het lichaam een vijand. Ik heb er dan ook bewondering voor hoeveel zachtzinniger hij de laatste jaren was als het om fysieke en mentale ongemakken ging. De chirurg die hem het leven redde toen hij op zijn 68-ste met ernstige complicaties bij darmkanker op de intensive care kwam, de oogarts waar hij eens per twee maanden naartoe moest om een injectie in zijn oogbol te krijgen, de cardioloog die hem na een ontsteking aan zijn hartzakje op zijn 87-ste complimenteerde met zijn conditie, ze konden allemaal rekenen op het grootste respect. En toen twee lieve vrouwelijke buitenlandse artsen hem een paar maanden voor zijn dood samen zachtzinnig meedeelden dat ze niets meer voor hem konden doen, mochten ze hem en mijn moeder troosten.

De meeste lol die hij echter had was met zijn uroloog, die hem zo’n vijfentwintig jaar heeft behandeld voor diverse kwalen. Kwalen aan “afvoer en waterleiding” zoals pa het noemde. Want als de dokter dan vroeg hoe het met plassen ging, zei pa: “Nou, het gaat best, maar de overkant van de sloot haal ik niet meer!” En dat de uroloog dan meedeelde dat hem dat ook al jaren niet meer lukte, maakte dat hij met een grote glimlach en een mooi verhaal huiswaarts keerde.

Noodtoestand op de Oosterweg

Weerkaart januari 1987

Dinsdagavond 13 januari 1987. Een snijdende oostenwind maakt de toch al Siberische temperaturen van wat later wel “de vergeten winter” zal worden genoemd nog scherper. Het zal vannacht meer dan vijftien graden gaan vriezen. Op sommige plaatsen zelfs twintig.

Op het achtuurjournaal zien we die avond ijsbrekers voor een konvooi binnenvaartschepen door het IJsselmeer ploeteren, en weerman Erwin Kroll, over wie mijn vader elke dag vol bewondering zegt “Hij heb anders weer een mooi pak aan”, afgewisseld met “Hij krijgt ok al een aardig gat in het dak” waarmee hij de kalende plek op ‘ s mans schedel bedoelt – waarschuwt dat we morgen beter binnen kunnen blijven. Het is voor het eerst dat ik het woord “gevoelstemperatuur” hoor, en dat die gevoelstemperatuur uit zal komen op min dertig is angstaanjagend en imponerend tegelijk.

In ons woonkeukentje is het behaaglijk, daar het gevelkacheltje op volle toeren draait, maar we horen de gierende poolwind door de afvoerpijp van de geiser loeien. En dan neemt mijn moeder het besluit: we gaan vannacht beneden slapen! En we zullen om beurten blijven waken. Want er dreigt immers groot gevaar. In droge koude poolnachten als deze kan de boel zomaar in de fik vliegen, bijvoorbeeld als hoogbejaarde buren hun vooroorlogse straalkacheltjes onbeheerd laten branden.

Later zal ik gaan begrijpen hoezeer alle alarmsystemen in mijn moeders hoofd continu op scherp staan. De armoede in haar jeugd, de afschuwelijke oorlog met – nacht in nacht uit – de eindeloze dreiging van formaties geallieerde bommenwerpers en het Duitse afweergeschut boven haar kleine hoofdje, de ziekte en dood van haar broertje en het vroege verlies van haar moeder, en nog veel meer trauma’s waar ik nauwelijks van weet, hebben haar bang en alert gemaakt. En indrukwekkende gebeurtenissen in de wereld, zoals de watersnoodramp in Zeeland, de Russische inval in Hongarije, de moord op Kennedy, en de kernramp van Tjernobyl gaven die angst elke keer weer nieuwe brandstof. Alles staat voortdurend op instorten.

Mijn vader weet maar al te goed hoe in zijn geboortejaar 1929 het stadhuis van Leiden in strenge winterkou door een indrukwekkende brand werd verwoest. Dus dat hij – weliswaar enigszins schoorvoetend – instemt met het plan van ma, is niet verwonderlijk.

Dus halen we de loodzware gecapitonneerde matrassen en dikke dekens die al tientallen jaren klaarliggen voor evacuaties en rampenplannen van zolder en we maken ons bivak op de vloer van de ijzig koude woonkamer, klaar voor deze horrornacht.

En halverwege de nacht, om een uur of halfvier, zit ik aan de keukentafel voor mijn tweeënhalf uur durende waaktijd. Mijn ouders slapen enkele meters verderop. Of ze doen daar een poging toe. Ik drink thee en knabbel aan een zout stokje met een likje pindakaas. Zo blijf ik wakker. Ieder kwartier loop ik naar buiten om de buitenlucht op rookgeur te controleren. Ik neem mijn taak uiterst serieus, want het lot van een heel huizenblok hangt immers van mij af. Ik ben dertien jaar oud.

Gelukkig blijft het bij één zo’n nacht. Mijn klasgenoten horen de volgende morgen verbijsterd mijn nachtelijk relaas aan. Zij zijn met heel andere dingen bezig. En aangezien de weerberichten beter worden, en mijn vader de volgende avond graag weer in zijn eigen bed kruipt, wordt de noodtoestand aan de Oosterweg opgeheven.

Verbonden

Tot april 2021 stond hij op het kastje. Op een roodbruin kleedje. Prima functionerend sinds 1984. Tot 2007 in het woonkeukentje in Leimuiden, daarna in Serviceflat Driehoorne in Alphen aan den Rijn. Kom er maar eens om, tegenwoordig, een telefoon die langer dan een jaar of drie meegaat.

Kort voordat ik naar de middelbare school zou gaan werd het toch wel tijd voor een telefoonaansluiting, vonden mijn vader en moeder. Want je kon nooit weten wat instanties, conciërges en mentoren van je zouden gaan verwachten. Ineens werd de wereld groter dan Leimuiden en omliggende dorpen. Ik ging straks in Alphen aan den Rijn naar school, meer dan tien kilometer verderop. Dan was het bezit van een telefoon toch wel gerechtvaardigd.

Tot dan toe ging het prima zonder. Eens per week ging mijn moeder naar de telefooncel bij het postkantoor om met de kwartjestelefoon naar tante Ria, Dina of Nel te bellen. Ik mocht in de vakanties mee en ik ruik nog de bedwelmende inktgeur van de lange rij openklapbare telefoongidsen in de hitte van de glazen cabine, terwijl mamma tegen mijn tante zegt “Je hebt zeker al koffie gezet; ik ruik het bakkie!” Ook ik mocht even praten door het wonderbaarlijke apparaat. En dan rook ook ik het “bakkie”, echt waar.

Verder deed mijn moeder nagenoeg alles schriftelijk. Uitgebreide brieven schreef ze naar belastingkantoren, het ziekenfonds en kerkelijke autoriteiten. Met de hand, en plechtstatig van taal. Vol onnodige details. Maar wel in stijl.

Als er dan toch – in noodsituaties – gebeld zou moeten worden, kon ze bij opa en oma terecht, een paar honderd meter verderop. Zij hadden een grijze wandtelefoon in de woonkamer, naast de deur naar de hal. Bij de telefoon hing een gele lijst waar oma belangrijke nummers had genoteerd. “Gerat Ubink” stond er onder andere op. Het duurde even voordat ik door had dat dit mijn oom Gerard moest aanduiden.

De grote veranderingen die plaatsvonden in de eerste helft van de jaren tachtig – dat mijn opa en oma naar de Aarhoeve in Langeraar verhuisden en dat ik naar de middelbare school ging – noopten dus tot modernisering. Een eigen telefoonaansluiting. De man van de PTT joeg mijn moeder op een middag grappend de stuipen op het lijf door te beweren dat hij de hele vloer plus een deel van de binnenmuur zou moeten opbreken voor de installatie. Maar aan het einde van de dag konden wij zomaar ineens bellen. In de keuken. Waar we naast de televisie, de radio, de koelkast en de cavia nu dus ook een verbinding met de buitenwereld hadden.

Voor mijn vader ging er een nieuwe wereld open. Geen idee of hij voor die tijd ooit een telefoon had vastgehouden. En nu kon hij ineens met zijn zussen bellen, vooral met Nel en Rie die verder weg woonden. Nel in Hoogmade, Rie in Den Haag. Hij was merkbaar zenuwachtig op zulke momenten. En hij sprak op orkaankracht door de hoorn als hij vroeg hoe het weer daar was. En of ze nog eens een “daaggie” zouden komen. Binnen drie minuten waren ze uitgepraat.

Ik zie mijn moeder trouwens nog blozen toen bleek dat er ook héél belangrijke mensen konden binnendringen. “Dag mevrouw Koek, U spreekt met bisschop Bär. U heeft een zoon, Piet, die priester wil worden, toch? Kan ik hem even spreken?” Wat een eer.

Het was zo’n beetje de uiterste innovatie die ze hebben toegelaten, naast de noodgedwongen introductie van de kabeltelevisie, toen de etheruitzendingen stopten. Deze bruine draaischijftelefoon was het hipste in huis. Een telefoon met toetsen was een brug te ver. Laat staan een computer.

Ma is, totdat ze in Leeuwarden in het verpleeghuis werd opgenomen, altijd in staat geweest om mij te bellen, ook toen mijn vader al was overleden. Had ze mijn mobiele nummer in haar hoofd, ondanks de Alzheimer? Meestal kon mijn stem haar geruststellen, als ze de wereld even niet meer begreep.

Behalve die ene dag, waarop ze me zo’n vijfentwintig keer belde om te vragen waar toch die “Kleine Pietje” was. “Dat jongetje dat hier altijd rondliep met zijn rode haartjes”. Pas toen ik zei dat hij vannacht bij mij logeerde, kon ze het loslaten. ” Heeft ie nog naar mij gevraagd?” . “Jawel, maar ik heb gezegd dat jullie elkaar morgen weer zien, en nu is hij lekker gaan slapen!”. Die avond zijn we serieus gaan kijken naar een verpleeghuis. Want op een dag zou ook dit haar niet meer geruststellen.

Inmiddels staat de bruine telefoon bij ons op de overloop. Je hebt er natuurlijk niks aan, maar wegdoen lukt me niet. Want als ik de hoorn oppak, meen ik nog wel eens een echo te horen vanuit het verleden: Waar die kleine Pietje toch gebleven is? En waar zijn vader en moeder zijn?

.

Abraham – Liever een ouwe vent?

Van mijn vaders vijftigste verjaardag weet ik niet veel meer, behalve dat het uitbundig en tot in de late uurtjes werd gevierd. Maar die van mijn moeder, op 28 april 1982, staat me nog redelijk helder voor de geest.´s Morgens troffen we buiten, voor het raam van de keuken, een overtuigende Abraham aan, zittend in een een oud rotanstoeltje, ongetwijfeld door mijn oom Gerard in alle vroegte neergezet.

In die tijd van de tweede feministische golf was het overigens mode geworden om voor vrouwen die de respectabele leeftijd van een halve eeuw bereikten in plaats van de klassieke Abraham een pop van diens vrouw Sarah voor het huis te zetten. Maar ma had altijd resoluut te kennen gegeven dat niet op prijs te stellen, onder het mom van “Als het dan per se moet, dan heb ik toch echt liever een ouwe vent dan een oud wijf voor de deur!”

Uiteraard schrok mijn moeder buitensporig theatraal toen ze die ochtend bij het openen van de gordijnen het groezelige ventje gewaar werd. “Oeh, oeh, oeh!”, riep ze, met haar hand over borst wrijvend, schijnbaar hyperventilerend. Als negenjarige schrok ik daar dan weer van. Ik wist uit alle verhalen namelijk dat “oude mensen” zomaar ineens amechtig ter aarde konden storten. Misschien was het nu zo ver? Want vijftig jaar was oud. “Wij zijn al ouwe mensen!” zeiden pa en ma immers regelmatig tegen me. Geen wonder dat ik er niet eens van op keek dat regelmatig aan me werd gevraagd of zij mijn opa en oma waren.

Dat ze beiden nog heel veel ouder zouden worden en ook nog heel lang vitaal zouden blijven, kon ik me op basis van wat me toen werd verteld niet voorstellen. Vijftig was stokoud. Nu ben ik het zelf. Hoe onwerkelijk het voelde dat er afgelopen zondag zo’n bordje op de deur hing, had ik van tevoren niet ingecalculeerd. Overigens was ik wel heel opgelucht dat er geen vier meter hoge opblaaspop voor het raam stond. Zou me kapot schamen. Maar “50” was ook al een heel ding. Ik weet wel dat het “maar een getal” is, maar dat zeggen ze nooit tegen iemand die vijfentwintig wordt, dus helemaal neutraal is het niet. En als mensen zeggen dat ik er nog goed uit zie voor mijn leeftijd, blijft vooral het woordje “nog” in mijn hoofd rondzingen.

Ik ben hoe dan ook wel aan het reflecteren op deze mijlpaal. Want ik merk dat ik toch in een ander gebied aan het binnenwandelen ben. Minder nadruk op “Wat wil ik allemaal worden?” of “Later ga ik dit of dat” en meer een gevoel van “Wat ga ik nú doen?”, “Waar ligt nu míjn schat, waarvan ik kan uitdelen?” en ook “Wat wil ik níet meer?” Ik heb het in ieder geval als levendige wens of voornemen. Minder pleasen, meer achteroverleunen. Minder verbreden en meer verdiepen. En bij dat alles een beetje zorgen dat ik niet verbitter of verstar. En me niet jonger hoeven voordoen, maar ook niet ouder. Alles is immers relatief. Hoera!

Alone Together

woestijnjaren

“Alone Together” heet het nummer van Chet Baker, en dan in de versie met Bill Evans. Het reist al zo lang met me mee. Ik meen dat het verzamelalbum “Jazz Round Midnight” een van mijn eerste CD’s was, misschien al in mijn middelbare schooltijd gekocht. En tijdens mijn periode op de priesteropleiding, en in de “woestijnjaren” daarna, zo’n kwart eeuw geleden, draaide ik het album op alle studentenkamers en personeelsflats waar ik aangespoelde, thuiskwam en weer verdwaalde. Ik ruik er de sigaretten- en sigarenrook en de verschaalde geur van goedkope wijn vanzelf bij.

De eerste verlaten pianoklanken geven me al een soort steek in mijn binnenste, alsof ze me de adem benemen. Niet zozeer pijnlijk, maar ook een beetje lekker. Een donkerbruin gevoel met een lichtgele gloed. Verzachte, gekoesterde littekens die me herinneren aan momenten van intens geluk en intens verdriet. Ik zoek het nummer zo nu en dan weer op om dit gevoel de ruimte te geven. Omdat het onmiskenbaar deel uitmaakt van wie ik nu ben. Omdat de Piet van toen nog in mij zit, en ik hem met al zijn onhandigheden van toen niet kan vergeten of afwijzen.

Is het de eenzaamheid van alle afzonderlijke instrumenten – o, die dwarsfluit ergens halverwege – die zich tóch verenigen in dezelfde melancholie? Alsof alle instrumenten hun eigen allenigheid verdragen vanuit de herkenning en erkenning van een niet sprekende, maar spélende ander, die net zo alleen is, die net zo verlangt naar gezien en geliefd zijn, en die zich tegelijkertijd ook wil terugtrekken in zijn eigen hartepijn? Omdat die onvervreemdbaar van hem is.

Is het dat iets in mijn ziel zich heeft herkend in de intentie van het nummer? Er hoort oorspronkelijk een tekst bij die inderdaad gaat over het delen van de eenzaamheid – samen eenzaam zijn – en daarin herkenning en troost vinden.

Well, I feel that way too
Just the same as you
Like it’s getting worse before it’s getting better
I’ve got troubles of my own
But as long as you’re alone
Stick with me and we’ll be alone together

Is het zoiets als een goede vriendschap, waarin je voelt dat je helemaal thuis bent bij elkaar, en waar je je tegelijkertijd ook gekend weet in je eigen binnen- of zelfkant? Waar de ander zijn eigen licht niet opdringt aan jouw donkerte, maar waar je naast elkaar kunt zitten, zwijgend en luisterend naar wat wel of juist niet wordt gezegd. Zonder oordeel en zonder oplossing.

Waarschijnlijk is het helemaal niet nodig om er woorden aan te geven. En dat het voor mij zo’n warm en betekenisvol stuk muziek is, betekent helemaal niet dat het dat voor anderen ook zo zou moeten zijn. Bovendien voel ik me op dit moment in mijn leven geborgen in liefdevolle verbondenheid. Toch luister ik naar “Alone Together”, misschien wel uit dankbaarheid dat het er al die tijd voor me is geweest, en dat ik me er woordeloos en onvoorwaardelijk door gekend voel:

Het Maal

Het zal rond 2006 zijn geweest. Mijn ouders op bezoek in Leeuwarden. Inmiddels een eind in de zeventig zijn ze nog fit genoeg om af en toe de treinreis naar het noorden te maken. Zo gebruiken ze de zeven jaarlijkse gratis reisdagen die bij hun NS-kaart horen. Ik heb ze zo rond half twaalf opgehaald van het station. Stevig gearmd kwamen ze als laatste uit de trein het perron afgewandeld, beide met een veel te grote gewatteerde synthetische rode jas aan. Op zijn minst tweedehands. Mijn moeder heeft er knopen op gezet omdat de rits kapot was. “Het lijkt wel of ze bij de Bhagwan zitten”, dacht ik glimlachend en ook een beetje gegeneerd.

Na koffie en een glaasje is het tijd voor de warme maaltijd. Ik schenk de jenever trouwens in mooi gekleurde maar ook heel kleine borrelglaasjes. Ik ken mijn vaders haast bij het drinken, en zo kan ik meerdere keren inschenken zonder de kritische grens te overschrijden. Ik sta doodsangsten uit als ik eraan denk hoe hij vanmiddag van één of andere stationstrap met zijn wiebelige tred naar beneden zou kunnen kukelen.

“Je had wel kok kenne worden!” zegt pa, terwijl hij met smaak mijn bloemkool met gehaktbal en gekookte aardappels naar binnen werkt. Met de resten van zijn historische kunstgebit is dit gerecht beter te behappen dan de schnitzel die hij laatst in een eethuis bestelde. “Dat ding is zo taai als vetleer!”, zei hij toen, naar een kans speurend om extra bier te bestellen om er de boosdoener mee weg te spoelen. Mijn moeder heeft niet zoveel over mijn kookkunsten op te merken. Mijn vader hoefde nooit te koken. Behalve dan die ene avond per jaar, als mijn moeder een dagje met tante Dina naar Amsterdam was. Dan was pa aan de beurt.

Ik zie mezelf nog zitten, een jaar of tien oud, al aan de keukentafel, terwijl mijn vader, zijn werkkloffie nog aan, geheel volgens het voorgeschreven ritueel, zenuwachtig de soep opwarmt die mamma gisteravond heeft klaargemaakt. De soep – een onbestemd soort groentesoep met balletjes en veel vermicelli – zit in een gedeukt steelpannetje waarvan de steel nog slechts een stompje is. Je moet het met een oranje pannenlap vasthouden om je vingers niet te branden. Pa pakt een gebruikte lucifer – deze liggen in een aardenwerken bakje op het aanrecht – die hij aan de waakvlam van de geiser in het linker aanrechtkastje opnieuw tot ontbranding probeert te brengen om het gasfornuis ermee aan te steken. Ook ik pas die techniek al als vanzelfsprekend toe als ik alleen thuis ben en vuur nodig heb. Het lukt pa vandaag, zoals meestal, niet in één keer. Omdat hij het niet zo scherp ziet, en omdat de lucifer eerst onderweg een paar keer uitwaait. Maar als de soep warm is slobberen we hem in noodtempo naar binnen.

Na de soep haalt pa een vooroorlogs geëmailleerd koekenpannetje uit de kelder waarin een kliekje aardappels met boontjes, stukjes gehakt en gestolde vette jus zit. Even opwarmen en doorroeren, en klaar is Kees. Yoghurt toe. Ik met Roosvicee, hij met suiker. Soep, kliek en yoghurt overigens in hetzelfde bord. Net als hij, lik ik mijn gebarsten bord uit voordat we aan de volgende gang beginnen. In vind dat nog heel normaal, ofschoon we het niet doen als met Kerst tante Jeanet en ome Jan uit Amsterdam mee-eten. En ook als we aan het einde van de zomervakantie patat gaan eten, houden we onze tong binnenboord. Dus dat niet iedereen zijn bord uitlikt, is me wel duidelijk. Maar thuis hebben we onze eigen manieren. Zoals zowel mijn vader als ik niet mogen afwassen. Ook vandaag niet. Mamma wast nog wel af als ze vanavond thuis is.

Oud En Nieuw

Rembrandt “de presentatie in de tempel”

De oude tempeldienaar Simeon krijgt op de drempel van zijn eigen dood, het pasgeboren kindje in zijn handen gedrukt. Als hij – hoewel nagenoeg blind – het kindje zíet, en de toekomst die het meebrengt, kan hij pas in vrede heengaan. Het leven loslaten, omdat het leven dóórgaat. En nieuw en licht zal zijn.

Misschien ziet hij meer met zijn ziel dan met zijn ogen. Het kindje dat geldt als belofte voor de toekomst is immers ontheemd geboren in een stal, in een voerbak gelegd en in oude doeken gewikkeld. Een machteloos kleintje.

Daarom doet de houding van Simeon me denken aan de woorden over hoop die aan Vaclav Havel worden toegeschreven:

Hoop
Diep in onszelf dragen we hoop:
als dat niet het geval is,
is er geen hoop.

Hoop is de kwaliteit van de ziel
en hangt niet af
van wat er in de wereld gebeurt.
Hoop is niet voorspellen of vooruitzien.
Het is een gerichtheid van de geest,
Een gerichtheid van het hart,
voorbij de horizon verankerd.

Hoop
in deze diepe en krachtige betekenis
is niet hetzelfde als vreugde
omdat alles goed gaat
of bereidheid je in te zetten
voor wat succes heeft.

Hoop is ergens voor werken
omdat het goed is,
Niet alleen omdat het kans van slagen heeft.
Hoop is niet hetzelfde als optimisme,
evenmin de overtuiging
dat iets goed zal aflopen.
Wel de zekerheid dat iets zinvol is
afgezien van de afloop,
het resultaat.

Ik wens jullie een vreugdevol en hoopvol 2023

Effe Stil

Ze is er zuinig op geweest, al die jaren. Van haar vader gekregen, zei ze. Of het waar is weet je niet. Haar herinneringen vertekenden de laatste tijd. Ze kan het ook van haar man, je eigen vader hebben gehad. Maar dat het al heel lang bij haar was, minstens zestig jaar, betwijfel je niet.

Je hebt het, zo herinner je je al schrijvend, zélf van haar linkerpols gehaald, die laatste dag dat ze leefde. Toen ze buiten bewustzijn was geraakt na de zware beroerte en je niet wilde dat ze door welke irritatie dan ook zou worden gekweld. Bovendien kon je zonder het horloge beter “vinger aan de pols” houden. Met de twee vingers van je rechterhand aan de slagader van haar linkerpols voelde je het leven onomkeerbaar wegvloeien. Je voelde zelfs een zekere trots dat je zelf – zoon zo dichtbij – de dood kon constateren. Daar hoefde geen vreemde aan te pas te komen.

Ze droeg het op zaterdagavond en op zondagmorgen, en tijdens heel bijzondere gelegenheden. Als ze je een nachtkus kwam geven terwijl beneden het geroezemoes van de verjaardagsvisite aanzwelde. Haar adem had die zeldzame lichte zweem van Hartevelt jenever die haar – je weet niet waarom – extra waardigheid gaf. Vertrouwvol zakte je weg in een droomloze slaap, alsof de hoorbare aanwezigheid van de grote familie en de tot de zolder doordringende overdadige sigaren- en sigarettenrook van de grote mannen een allesomvattende geruststelling inhielden. Nu hoefde je al helemaal nergens meer bang voor te zijn. Iedereen die van je hield was oorverdovend nabij.

Ze zal het hebben gedragen toen ze trots naast je stond tijdens je Eerste Communie, de toediening van het Heilig Vormsel, tijdens de plechtigheden op de priesteropleiding, toen je je eerste stappen dacht te zetten naar dat heilig ambt. Maar ook zal ze het kostbaar kleinood hebben gedragen toen je uiteindelijk – aanvankelijk tot haar teleurstelling een andere weg ingeslagen – trouwde, en toen je kinderen werden gedoopt. Rechtop, alsof ze helemaal volwaardig moeder was door oma te zijn geworden.

Ze zal het met zorg hebben omgedaan op de dag dat ze haar man ten grave moest dragen, zoals ze het zo dikwijls zal hebben gedragen tijdens een onomkeerbaar afscheid. Omdat je in een lang leven nu eenmaal veel los hebt te laten. Tot je uiteindelijk ook jezelf moet laten gaan.

Ze kon met haar ene oor nog altijd horen of het horloge liep. Dát het liep was vele malen belangrijker dan of het op tijd liep. Haar “hoor-oor” zoals ze het noemde, registreerde – “effe stil” zei ze – de zachte tikjes van het uurwerk. Zal ze het die laatste keer dat ze door je werd opgehaald ook nog hebben gedaan? Ze was in ieder geval uitzonderlijk helder, die zondag waarop ze – achteraf – haar laatste aardse week inging. Toen ze tegen je zei dat ze wel naar pa wilde, nu ze begreep de grip óp en het begrip ván het hier en nu kwijt te zijn. Niet meer bij de tijd te zijn.

Je draagt het onbewust al een poosje bij je. Waarom je het in je winterjas hebt gestopt, weet je eigenlijk niet. Het zit bij je rozenkrans in het kleine borstzakje. En hoe je ook je éigen “hoor-oor” inspant, je ontwaart geen zachte tik. Je zou het naar de horlogemaker kunnen brengen. Maar misschien is het voorlopig juist goed dat het niet meer loopt. Om de onherroepelijkheid ervan. En om af en toe even te luisteren hoe de stilte klinkt.