
In de entree van de serviceflat was over de gehele breedte van de wand een duin-strand-zee-afbeelding verschenen. En als ma mij naar de uitgang bracht, poseerde ze er maar wat graag met mij voor. Het stelde het afscheid wat uit, én er was nog een extra kans dat ze op deze manier de aandacht op ons kon vestigen. Van een medebewoner, een medewerker of een toevallige passant.
“Kijk eens: mijn zoon! Wat vind je van hem? Hij mag er zijn hè!” zei ze dan trots. Enerzijds gunde ik haar die trots natuurlijk van harte. Aan de andere kant was het ook tenenkrommend. Daar sta je, als meer dan volwassenen zoon – hoe kan er eigenlijk zo’n grote kerel uit zo’n klein vrouwtje voortkomen? – tegenover mensen waar je met een beetje pech de laatste weken al meerdere keren aan geshowd bent.
Toen pa nog leefde, was het zíjn taak me na mijn wekelijkse bezoek naar de auto te escorteren. Dan kon hij op de valreep nog even spuien. Dat mijn moeder niet altijd makkelijk was en dat ze de laatste tijd wel erg vergeetachtig werd, “maar ik doe d’r niet weg, absoluut niet!” Ma bleef dan in het appartement en waste alvast de borrelglaasjes af om te voorkomen dat pa bij zijn terugkomst “nog een afzakkertje!” kon nemen.
Maar vanaf de dag dat pa dood was, liep ma mee naar de deur. Openlijk in de hoop bekenden tegen te komen, “want dan ken ik nog effe met jou, met jullie pronken!”
Als één van haar zussen, tantezeggers of vrienden op bezoek kwamen, wilde ze daar overigens ook mee “pronken” bij het afscheid. En ik weet – ook dat vertelde ze openlijk – dat ze daar, naast haar oprecht gemeende trots, ook nog een andere agenda bij had: “Dan kunnen de mensen zien dat ik óók visite krijg!”
Mijn moeder was gevoelig voor “gezien worden” omdat ze als kind helaas niet zo gezien is. Als tweede kind in een groot gezin, tijdens de verschrikkingen van de oorlog. Haar angsten, haar zorgen als achtjarige in die meidagen van 1940, en de machteloze hardheid waarmee haar moeder op die kwetsbaarheid reageerde, zijn levenslang bij haar gebleven.
Dat ik door moest gaan voor een soort “pronkstuk”, waaraan zij een deel van haar eigenwaarde ontleende, is niet altijd makkelijk geweest. En zeker niet als het er zo dik bovenop lag. Totdat iemand tegen me zei dat ik er een act van moest maken.
Vanaf dat moment draaide ik een rondje en maakte een buiging voor de toeschouwers die mij moesten “bewonderen”. Dan brak er, gelukkig ook bij mijn moeder, een bevrijdende en relativerende lach door. Dikwijls voegde ze dan nog één van haar wijsheden aan de conversatie toe: “Hij mag er zijn, maar jij mag er ook zijn…… iedereen mag er zijn, want anders was je er niet!”