Het zal rond 2006 zijn geweest. Mijn ouders op bezoek in Leeuwarden. Inmiddels een eind in de zeventig zijn ze nog fit genoeg om af en toe de treinreis naar het noorden te maken. Zo gebruiken ze de zeven jaarlijkse gratis reisdagen die bij hun NS-kaart horen. Ik heb ze zo rond half twaalf opgehaald van het station. Stevig gearmd kwamen ze als laatste uit de trein het perron afgewandeld, beide met een veel te grote gewatteerde synthetische rode jas aan. Op zijn minst tweedehands. Mijn moeder heeft er knopen op gezet omdat de rits kapot was. “Het lijkt wel of ze bij de Bhagwan zitten”, dacht ik glimlachend en ook een beetje gegeneerd.
Na koffie en een glaasje is het tijd voor de warme maaltijd. Ik schenk de jenever trouwens in mooi gekleurde maar ook heel kleine borrelglaasjes. Ik ken mijn vaders haast bij het drinken, en zo kan ik meerdere keren inschenken zonder de kritische grens te overschrijden. Ik sta doodsangsten uit als ik eraan denk hoe hij vanmiddag van één of andere stationstrap met zijn wiebelige tred naar beneden zou kunnen kukelen.
“Je had wel kok kenne worden!” zegt pa, terwijl hij met smaak mijn bloemkool met gehaktbal en gekookte aardappels naar binnen werkt. Met de resten van zijn historische kunstgebit is dit gerecht beter te behappen dan de schnitzel die hij laatst in een eethuis bestelde. “Dat ding is zo taai als vetleer!”, zei hij toen, naar een kans speurend om extra bier te bestellen om er de boosdoener mee weg te spoelen. Mijn moeder heeft niet zoveel over mijn kookkunsten op te merken. Mijn vader hoefde nooit te koken. Behalve dan die ene avond per jaar, als mijn moeder een dagje met tante Dina naar Amsterdam was. Dan was pa aan de beurt.
Ik zie mezelf nog zitten, een jaar of tien oud, al aan de keukentafel, terwijl mijn vader, zijn werkkloffie nog aan, geheel volgens het voorgeschreven ritueel, zenuwachtig de soep opwarmt die mamma gisteravond heeft klaargemaakt. De soep – een onbestemd soort groentesoep met balletjes en veel vermicelli – zit in een gedeukt steelpannetje waarvan de steel nog slechts een stompje is. Je moet het met een oranje pannenlap vasthouden om je vingers niet te branden. Pa pakt een gebruikte lucifer – deze liggen in een aardenwerken bakje op het aanrecht – die hij aan de waakvlam van de geiser in het linker aanrechtkastje opnieuw tot ontbranding probeert te brengen om het gasfornuis ermee aan te steken. Ook ik pas die techniek al als vanzelfsprekend toe als ik alleen thuis ben en vuur nodig heb. Het lukt pa vandaag, zoals meestal, niet in één keer. Omdat hij het niet zo scherp ziet, en omdat de lucifer eerst onderweg een paar keer uitwaait. Maar als de soep warm is slobberen we hem in noodtempo naar binnen.
Na de soep haalt pa een vooroorlogs geëmailleerd koekenpannetje uit de kelder waarin een kliekje aardappels met boontjes, stukjes gehakt en gestolde vette jus zit. Even opwarmen en doorroeren, en klaar is Kees. Yoghurt toe. Ik met Roosvicee, hij met suiker. Soep, kliek en yoghurt overigens in hetzelfde bord. Net als hij, lik ik mijn gebarsten bord uit voordat we aan de volgende gang beginnen. In vind dat nog heel normaal, ofschoon we het niet doen als met Kerst tante Jeanet en ome Jan uit Amsterdam mee-eten. En ook als we aan het einde van de zomervakantie patat gaan eten, houden we onze tong binnenboord. Dus dat niet iedereen zijn bord uitlikt, is me wel duidelijk. Maar thuis hebben we onze eigen manieren. Zoals zowel mijn vader als ik niet mogen afwassen. Ook vandaag niet. Mamma wast nog wel af als ze vanavond thuis is.
Geweldig … alsof ik er zelf bij aanwezig ben
Piet, het was een apart stel, maar de liefde voor elkaar en jou, voel je door het hele verhaal heen. Ze verdienen dan ook een grote plaats in jouw/jullie 💓💓en. En ik, ik geniet elke keer weer!! Liefs Corry
Prachtig beschreven, Piet! En herkenbaar!