Meneer Poliep En Zijn Vrouw

Dat ik nu toch zo dichtbij de plek zou bivakkeren waar ik zo’n veertig jaar geleden mijn eerste indruk van de Waddeneilanden opdeed. Een mooie, maar uiteindelijk ook huiveringwekkende herinnering dringt zich op.

Naast de typisch Texelse “schapenboeten”, de mooie, met de rug naar de wind gekeerde stalletjes, springt, en sprong ook toen bij het verlaten van de boot het ranke kerkje van Den Hoorn onmiddellijk in het oog, terwijl mijn moeder een zucht van verlichting slaakte, aangezien we de – voor haar – barre tocht met de veerboot hadden overleefd. Deze verlichting was van voorbijgaande aard, want ze zag ongetwijfeld toen ook al ernstig tegen de terugreis op. Om de boot, én om het feit dat de chauffeur van de bus tijdens het rijden met de passagiers práátte en af en toe zelfs even ómkeek.

Maar je moest er wat voor overhebben. Een slapeloze nacht bijvoorbeeld, omdat mijn vader uit wantrouwen jegens “dat rotding” weigerde de wekker te zetten. In plaats daarvan werd hij de nacht voor een dergelijke gebeurtenis ieder half uur wakker, en stommelde hij uiteindelijk rond half vijf alvast grimmig zijn bed uit.

Het zal op een zaterdag in het voor- of naseizoen zijn geweest dat we al vroeg in de morgen op het dorpsplein de touringcar van “De Snelle Vliet” instegen voor een zogeheten “dagtocht”. Een advertentie in de krant enkele weken eerder had mijn ouders overtuigd dat dit een geschikte vakantietrip zou zijn. En ik kan nog steeds meewarig voelen dat ze hiermee oprecht meenden mij iets van “de wereld” te laten zien. Maar dan wel op een manier die voor hen enigszins behapbaar was. Want echt avontuurlijk was het niet, en al helemaal niet afgestemd op een negenjarig kind.

De medereizigers van gemiddeld een jaar of vijfenzeventig waren allemaal grijs of kaal, bebrild en gehuld in beige outfits. En in mijn herinnering praatten ze allemaal oorverdovend hard en met consumptie, en vooral tegen mij. Ik mocht gelukkig af en toe een stuk naast de chauffeur zitten. Die heette ook Piet, en de verwondering over zo’n jonge naamgenoot in de bus spoorde hem aan menig grap te maken, tegen mij, maar ook door de microfoon. “Het is hier een Pieterig zooitje”, en natuurlijk “Als u nu hier naar links kijkt, ziet u rechts niks”.

Tot aan de lunch was het best interessant. Ik vond de koffie met appeltaart en slagroom in een grote “gelegenheid” ergens in de kop van Noord-Holland erg lekker. Het eiland was mooi; er lag een ander licht over het landschap en zoiets maakt onbewust indruk op een gevoelig kind. En de lunch met witbrood, en de kleine kuipjes jam en pindakaas, was ook nieuw en smakelijk. Maar toen we daarna een paar uur vrij te besteden hadden op het eiland, ging mijn vader natuurlijk al snel op zoek naar een “gelegenheid” waar hij bier kon krijgen, om de spanning van zo’n verre reis enigszins te verzachten. En vanaf dat moment verarmde de sfeer. Anderen gingen winkelen, maar pa hoopte vooral dat hij er voor het vertrek van de bus “nog één kon nemen”.

De terugreis werd ronduit zwaar. Vooral omdat mijn vader in de bus een echtpaar uit zijn geboortedorp ontdekte. De vrouw deelde voortvarend aan ons mede dat haar man “een poliep” in zijn neus had, en daar was verbazingwekkend veel over te vertellen. Dat hij onderzoeken onderging, dat nog niet duidelijk was of het goed- of kwaadaardig was, maar dat hij er door snurkte en uit zijn mond stonk. Ik dacht eigenlijk dat ál deze mensen uit hun mond stonken, al wisten ze dat met overvloedige eau de cologne te verdoezelen.

De man met de poliep – voorzien van een buitengewoon nurks uiterlijk – deed er vooral het zwijgen toe. Maar zijn vrouw vertelde spetterend en veel te dichtbij, vanaf de bank vóór ons, achterstevoren over de leuning heen hangend, met een dik en verhit hoofd, dat er af en toe bloed uit zijn neus kwam, dat de poliep gestaag groeide, en dat het allemaal niet meeviel.

Moe, misselijk en murw van het gehobbel én van de poliep hing ik in mijn stoel, tot het moment dat we in weer een andere “gelegenheid” het diner gebruikten. De twee consumpties die bij de prijs waren inbegrepen, waren al ruim vóór het hoofdgerecht – schnitzel ongetwijfeld – achterovergeslagen, zodat mijn vader ongeduldig met zijn vingers knippend de aandacht van de ober probeerde te krijgen, voor nóg een biertje.

Waren er foto’s gemaakt, dan had je daarop temidden van de bejaarden mijn bleke of juist roodgloeiende koppie kunnen zien, tegen mijn lieve moeder aangeleund, terwijl mijn eindelijk ontspannen vader, met dubbele tong, begonnen was mensen uit te nodigen voor een avondje bij ons thuis, en de vrouw van Meneer Poliep probeerde haar man te overreden zijn neusgat met het betreffende euvel aan de disgenoten te tonen.

Van de thuiskomst in het donker herinner ik me niet veel meer dan een allesoverheersende moeheid en zinnen als “Hij is het zo zat als uitgespogen spek!” Ja, vind je het gek? Waarschijnlijk viel ik uitgeput in slaap.

Of ik die nacht gedroomd heb hoe de bloederige torenspits van Den Hoorn langzaam ondersteboven uit de neus van Meneer Poliep kwam zakken, heb ik wellicht verdrongen. Wel is hij enkele weken later met zijn vrouw, onder het genot van meer dan één drankje, nog een avond over de voortgang van de kwaal komen praten. Ook daar mocht ik bij zijn. Gezellig.

3 gedachten over “Meneer Poliep En Zijn Vrouw

  1. nancy bijlemeer

    Hallo Piet, een bekend en mooi uitzicht. Vorig jaar logeerden we in hetzelfde hotel met mijn ouders (je nicht Nelly Koek) . Volgende week gaan we weer naar het mooie Texel en logeren we ergens anders. Maar we gaan zeker even naar het mooie Den Hoorn. Ik hoop dat je genoten hebt/jullie genoten hebben. Het bracht in iedere geval weer een mooi verhaal.

    Nancy

  2. - ellybaars

    Dat was weer een verhaal apart Piet zoo heb je heel wat meegemaakt in je jonge leven verhalen die je niet gauw vergeet een ,zo maak je toch heelal wat mee,weer aardig om te lezen…groetjes van ons

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *