Het jaar glijdt langzaam de stilte van de late herfst binnen. Het is mistig buiten en steeds vroeger donker. Terwijl het nog helemaal niet zover is, brandt in de binnenstad de “decemberverlichting” alweer. De griezelfeestjes van Halloween nemen elk jaar groteskere vormen aan. We verdrijven het oprukkende duister met ons kunstmatige licht en ons lawaai. Sint Maarten krijgt zijn lampions en in de winkels liggen naast de pepernoten de kerstartikelen al te glimmen.
De tijd van de traditionele lichtfeesten is weer aangebroken. En voor mij begint dat klein, dichtbij het donker en de sterfelijkheid. Allerheiligen en Allerzielen. We denken in deze dagen van stilte en kilte aan onze doden. We steken lichtjes aan bij de graven van de dierbaren én onbekenden die ons zijn voorgegaan op de weg die we allemaal zullen gaan.
Voor me op tafel staat een schaal met kaarsen en kastanjes. De kastanjes symboliseren de mensen van wie ik afscheid heb moeten nemen. De lieve, grappige, bijzondere, gewone, dierbare, uitzonderlijke. Degenen die er altijd waren, en degenen die ik maar kort heb gekend. Hoe ze deel uitmaken van mijn leven, heb ik het afgelopen jaar al schrijvend herontdekt. Hoe ik ze meedraag in mijn levensverhaal. Dat ik niet geworden zou zijn wie ik was, als zij er niet waren geweest.
Ik heb de kaarsen aangestoken om de doden te omringen met leven en licht. Met de warmte van mijn herinnering en dankbaarheid. Ik noem zachtjes hun namen. Ze zijn er niet meer, en ze zijn er nog wel. Zoals zij er waren toen ik nog niet was, en zoals ik er op een dag niet meer en toch nog wel zal zijn.
Vanaf het moment dat hij niet meer werkte, was mijn vader het hele jaar door op het kerkhof te vinden. Om graven te delven, perkjes te wieden, vergane kransen op te ruimen en zerken schoon te maken. Soms samen met anderen, maar veel vaker alléén. Aanstekelijk op zijn gemak op die stille plek tussen hemel en aarde. Maar op Allerzielen was het er een drukte van belang. Pa hielp de mensen die ieder jaar massaler bloemen en lichtjes naar het kerkhof brachten voor de avondviering, waar hun doden werden genoemd en er voor hen werd gebeden.
Ik was er vaak bij ’s avonds, als misdienaar zwaaiend met het wierooksvat. Ik vond het indrukwekkend, die lange stoet van mensen, aan het einde van de viering, plechtig achter de pastoor aan, die zigzaggend over de paden in het duister de graven besprenkelde met wijwater. “Heer geef hen de eeuwige rust…en het eeuwige licht verlichte hen”.
Indrukwekkender nog vond ik het als ik de volgende morgen, in de schemer op weg naar school, langs het verlaten kerkhof fietste. Vanaf de weg gezien zag je nog de gloed van de lichtjes boven de graven hangen. Als een aanwezigheid boven de tijd. Sterker dan onze vergankelijkheid.
Met het vieren van Allerzielen denk ik aan de anderen. Aan de doden die ik kende, en aan hen die naamloos stierven. De vluchtelingen, zieken, daklozen, die bij niemand meer een naam hadden. Om ze te omringen met licht.
En ik vier ook mijn eigen leven en mijn eigen sterfelijkheid. Hoewel ik veel over verlies van horen zeggen weet, heb ik geen idee hoe het zal zijn om zelf te sterven. Laat me daar ook maar niet teveel over weten. Ik hoop dat ik in staat zal zijn om los te laten, me toe te vertrouwen. Aan de aarde, de gang der dingen, in het vertrouwen dat leven door gaat. En dat er misschien zelfs een overkant zal zijn waarover ik alleen in beeldspraak voorzichtig durf mijmeren.
Ik geloof in de kracht van toegenegen zwijgen, van het vasthouden van een hand in het donker. Op Allerzielen zitten de kerken vol mensen die elkaar zachtjes troost influisteren of toezingen. Er zullen stille tranen zijn. En er zal een lied zijn. Over verlangen dat ons draagt. Zoiets als “De Noche Iremos”. “Wij gaan door de nacht, op zoek naar de bron en onze dorst zal ons verlichten”.