De oude tempeldienaar Simeon krijgt op de drempel van zijn eigen dood, het pasgeboren kindje in zijn handen gedrukt. Als hij – hoewel nagenoeg blind – het kindje zíet, en de toekomst die het meebrengt, kan hij pas in vrede heengaan. Het leven loslaten, omdat het leven dóórgaat. En nieuw en licht zal zijn.
Misschien ziet hij meer met zijn ziel dan met zijn ogen. Het kindje dat geldt als belofte voor de toekomst is immers ontheemd geboren in een stal, in een voerbak gelegd en in oude doeken gewikkeld. Een machteloos kleintje.
Daarom doet de houding van Simeon me denken aan de woorden over hoop die aan Vaclav Havel worden toegeschreven:
Hoop Diep in onszelf dragen we hoop: als dat niet het geval is, is er geen hoop.
Hoop is de kwaliteit van de ziel en hangt niet af van wat er in de wereld gebeurt. Hoop is niet voorspellen of vooruitzien. Het is een gerichtheid van de geest, Een gerichtheid van het hart, voorbij de horizon verankerd.
Hoop in deze diepe en krachtige betekenis is niet hetzelfde als vreugde omdat alles goed gaat of bereidheid je in te zetten voor wat succes heeft.
Hoop is ergens voor werken omdat het goed is, Niet alleen omdat het kans van slagen heeft. Hoop is niet hetzelfde als optimisme, evenmin de overtuiging dat iets goed zal aflopen. Wel de zekerheid dat iets zinvol is afgezien van de afloop, het resultaat.
Ze is er zuinig op geweest, al die jaren. Van haar vader gekregen, zei ze. Of het waar is weet je niet. Haar herinneringen vertekenden de laatste tijd. Ze kan het ook van haar man, je eigen vader hebben gehad. Maar dat het al heel lang bij haar was, minstens zestig jaar, betwijfel je niet.
Je hebt het, zo herinner je je al schrijvend, zélf van haar linkerpols gehaald, die laatste dag dat ze leefde. Toen ze buiten bewustzijn was geraakt na de zware beroerte en je niet wilde dat ze door welke irritatie dan ook zou worden gekweld. Bovendien kon je zonder het horloge beter “vinger aan de pols” houden. Met de twee vingers van je rechterhand aan de slagader van haar linkerpols voelde je het leven onomkeerbaar wegvloeien. Je voelde zelfs een zekere trots dat je zelf – zoon zo dichtbij – de dood kon constateren. Daar hoefde geen vreemde aan te pas te komen.
Ze droeg het op zaterdagavond en op zondagmorgen, en tijdens heel bijzondere gelegenheden. Als ze je een nachtkus kwam geven terwijl beneden het geroezemoes van de verjaardagsvisite aanzwelde. Haar adem had die zeldzame lichte zweem van Hartevelt jenever die haar – je weet niet waarom – extra waardigheid gaf. Vertrouwvol zakte je weg in een droomloze slaap, alsof de hoorbare aanwezigheid van de grote familie en de tot de zolder doordringende overdadige sigaren- en sigarettenrook van de grote mannen een allesomvattende geruststelling inhielden. Nu hoefde je al helemaal nergens meer bang voor te zijn. Iedereen die van je hield was oorverdovend nabij.
Ze zal het hebben gedragen toen ze trots naast je stond tijdens je Eerste Communie, de toediening van het Heilig Vormsel, tijdens de plechtigheden op de priesteropleiding, toen je je eerste stappen dacht te zetten naar dat heilig ambt. Maar ook zal ze het kostbaar kleinood hebben gedragen toen je uiteindelijk – aanvankelijk tot haar teleurstelling een andere weg ingeslagen – trouwde, en toen je kinderen werden gedoopt. Rechtop, alsof ze helemaal volwaardig moeder was door oma te zijn geworden.
Ze zal het met zorg hebben omgedaan op de dag dat ze haar man ten grave moest dragen, zoals ze het zo dikwijls zal hebben gedragen tijdens een onomkeerbaar afscheid. Omdat je in een lang leven nu eenmaal veel los hebt te laten. Tot je uiteindelijk ook jezelf moet laten gaan.
Ze kon met haar ene oor nog altijd horen of het horloge liep. Dát het liep was vele malen belangrijker dan of het op tijd liep. Haar “hoor-oor” zoals ze het noemde, registreerde – “effe stil” zei ze – de zachte tikjes van het uurwerk. Zal ze het die laatste keer dat ze door je werd opgehaald ook nog hebben gedaan? Ze was in ieder geval uitzonderlijk helder, die zondag waarop ze – achteraf – haar laatste aardse week inging. Toen ze tegen je zei dat ze wel naar pa wilde, nu ze begreep de grip óp en het begrip ván het hier en nu kwijt te zijn. Niet meer bij de tijd te zijn.
Je draagt het onbewust al een poosje bij je. Waarom je het in je winterjas hebt gestopt, weet je eigenlijk niet. Het zit bij je rozenkrans in het kleine borstzakje. En hoe je ook je éigen “hoor-oor” inspant, je ontwaart geen zachte tik. Je zou het naar de horlogemaker kunnen brengen. Maar misschien is het voorlopig juist goed dat het niet meer loopt. Om de onherroepelijkheid ervan. En om af en toe even te luisteren hoe de stilte klinkt.
En toen werd het Kerst. We konden met J. Boere (de buurman) mee naar de Nachtmis. Ja, de mooiste Kerst van ons leven. De geboorte van Jezus herdenken, en zelf het leven in mij voelen bewegen. En de mensen die ons zagen, bemoedigden ons, en dat deed ons goed.
Zo heeft mijn moeder het opgeschreven, in haar plechtige stijl, haar verhaal over vijftig jaar geleden, toen ik voor het eerst Kerst meemaakte in de Sint Jan de Doper te Leimuiden, nog veilig in haar schoot. Zal ik tussen haar adem en hartslag door vanuit de baarmoeder het zingen hebben gehoord, het luiden van de klokken, het orgel? En de stemmen van de mensen die “Zalig Kerstfeest” zeiden en die mijn ouders “bemoedigden”? Dorpsgenoten die het wonder van deze zwangerschap konden zien. Na zoveel jaren kinderloosheid, zoveel lange jaren van verlangen en teleurstellingen.
Ik kan er niet omheen. Mijn moeder is er niet meer. Het wordt mijn eerste Kerst zonder ouders. Meer dan ooit realiseer ik me dat ik er ook níet had kunnen zijn; het is allesbehalve vanzelfsprekend dat ik hier al bijna een halve eeuw rondloop. En dat het leven toch door is gegaan, weer een generatie verder. Dat ikzelf ook vader geworden ben, en dat ik ook dit jaar weer Kerst vieren kan. Dat intense verhaal over hoe het licht juist op het donkerste moment van het jaar geboren wordt, als je het eigenlijk niet meer durft te verwachten.
Misschien rijd ik op kerstavond – ijs en weder dienende – naar Leimuiden, om op dezelfde plek als vijftig jaar geleden in de Sint Jan de Doper te zijn, in de Nachtmis, terwijl enkele meters verder de lichamen van mijn ouders rusten in de aarde. Terwijl de klok luidt, het orgel klinkt en we hoopvol zingen.
Al wie dolend in het donker in de holte van de nacht en verlangend naar een wonder op de nieuwe morgen wacht. Vrijheid wordt aan u verkondigd door een koning zonder macht.