Op de vroege ochtend van die junizondag in het begin van de negentiger jaren kreeg de organist van het koor, tevens kippenboer, een bedrijfsongeval. De deksel van de mestput kwam – vraag me niet hoe – op al zijn tien vingers terecht, waardoor deze niet alleen pijnlijk maar ook onbruikbaar dik en breed werden. Veel breder dan toetsen van een orgel. Ikzelf was op dat moment net begonnen met het uitslapen van een indrukwekkende roes, me nog niet bewust van de gedenkwaardige gebeurtenis die spoedig zou plaatsvinden.
De zaterdagavond ervoor was ik met de band op stap geweest om op een eindexamenfeestje te spelen. Dat klinkt professioneler dan het was. De band was van vrienden, en ik pielde op het keyboard zo nu en dan wat mee. Het was kort na mijn afscheid van de priesteropleiding en ik had wat betreft feestvieren één en ander in te halen.
Ik kan me herinneren dat het festijn, in de stal van een boerderij, voornamelijk om bier draaide, en om bezigheden waarvoor men in het oosten het fraaie eufemisme “brommers kieken” heeft bedacht. Naarmate de avond vorderde zal de belangstelling voor en de kwaliteit van de muziek er dan ook niet op vooruit zijn gegaan. Toch waande ik me in de zevende hemel toen we op onze manier “Ik kan het niet alleen” van De Dijk ten gehore brachten.
Het geslaagde optreden werd door de bandleden en mij tot na sluitingstijd euforisch gevierd in Café René, waarna ik – het was inmiddels licht geworden – nog een dronken duik in de Drecht nam, thuis eieren bakte en stommelend mijn kussen opzocht, op de wijze van “Als mijn bed nog een keer voorbij komt, spring ik erin!”.
“Piet, de pastoor aan de telefoon!” riep mijn vader van onderaan de trap, nauwelijks twee uur later. “De organist is ziek….of jij ken komme!” Geen tijd om na te denken, laat staan om nee te zeggen. Knallende kop onder de kouwe kraan, als een bezetene op de fiets, het klokgelui tegemoet, drie minuten voor de Mis de trap naar de koorzolder opstormen. En hup…spelen! ‘ s Avonds een vent, ‘ s ochtends een vent, zeggen ze dan. En het ging nog goed ook, al zat ik tollend en misselijk op het bankje en leek de Sint Jan de Doper, met al het kerkvolk daar in de diepte, een schip op volle zee.
Wat was de oersterke koffie na de Mis welkom. En wat deed de pastoor – die zelf wat drank betreft bepaald geen onbeschreven blad was – geamuseerd pesterig over mijn allesbehalve fruitige verschijning. We hebben er smakelijk om gelachen. Trots dat het heilige op een misschien mindere heilige manier wel was doorgegaan. Katholieker kan het nauwelijks. Of we er nog een borrel op hebben gedronken? Ik sluit het beslist niet uit.