Auteursarchief: pkoek

Appelmoes

onze appelboom in september 2023

De oogst is indrukwekkend dit jaar. De appelboom in ons stadstuintje schudt dezer dagen zijn enorme goudrenetten af alsof hij ons wil overtuigen van de vitaliteit van de natuur – alle rampen, klimaatverandering en doemscenario’s ten spijt. Al weken eten we ons het schompes aan appeltaart en appelmoes. Als de nu nog kleine boom groter wordt en de komende jaren zo blijft leveren, overweeg ik er cider van te gaan maken.

Er gaat overigens niks boven verse appelmoes. De goudgeelgroene substantie, met een vleugje kaneel en vanille, die zo lekker en vertrouwd ruikt, dat ik onmiddellijk terug ben in het keukentje in Leimuiden waar mijn moeder haar ook dikwijls bereidde zodra ik mijn neus boven de pan houd.

Als de appels in de aanbieding waren, of we kregen ze cadeau van iemand met een boom of een gaard, maakte ma er altijd moes van. Dat had er vooral mee te maken dat ze reeds lang geen appels meer kon kauwen. Het gebit dat ze rond haar tweeëntwintigste jaar al had aangemeten gekregen, had tientallen jaren later zijn beste tijd wel gehad. Hoe ze het voor elkaar heeft gekregen, weet ik niet, maar ze heeft het er tot aan haar dood mee volgehouden. Zo’n kleine zeventig jaar lang.

In de rapportage van de tandarts die in haar laatste  levensjaar het verpleeghuis bezocht stond na een routineinspectie dan ook: “Mevrouw heeft een schoon, maar zeer oud en slecht passend kunstgebit, met beschadigingen en scherpe randen. Mevrouw geeft zelf aan geen klachten te hebben”.

Het is nu nauwelijks meer voorstelbaar dat een tandarts ermee instemt om bij een gezonde tweeëntwintigjarige alle tanden en kiezen te trekken. Maar hij moest wel, overigens met tegenzin. “Het moet van mijn moeder!” zei Agatha. “Wat heb jij een onverstandige moeder!” zei de tandarts. Maar een gebit was nu eenmaal goedkoper dan vullingen en kronen. Echte tanden en kiezen, je kon er maar beter vanaf zijn.

Dus at ze levenslang moes in plaats van appels, en gehakt in plaats van vlees. En pinda’s vermeed ze.  Verder wist ze het ongemak, zoals ook andere kwalen en pijnen, heel goed verborgen te houden. “Mevrouw geeft zelf aan geen klachten te hebben!” Stel je voor.

appelmoes van eigen makelij

Leiden 1978

Al is deze foto bij een andere gelegenheid gemaakt…..zo moet het er ongeveer hebben uitgezien, die dag in “De Stad”.

Zullen ze het geweten hebben? Dat juist op die dag de proloog van de Tour de France in Leiden plaatsvond. Ik kan het me nauwelijks voorstellen. Ze hielden allebei niet van wielrennen. Ze hielden sowieso van geen enkele sport. En ze hielden al helemaal niet van mensenmassa’s. En toch liepen we daar, door de stromende regen, terwijl boven ons hoofd het geluid van een helikopter aanzwol en wegstierf, om weer opnieuw aan te zwellen. In de verte de galmende echo’s van het wedstrijdcommentaar dat de overwinning van Jan Raas begeleidde. Alle vezels in mijn lijf zeiden maar één ding: “Weg hier!” En met alle kracht die ik in me had, trok ik mijn vader en moeder mee.

Het was niet voor het eerst dat ik in Leiden was. Hoewel we, als we boodschappen nodig hadden die in Leimuiden niet te koop waren, meestal naar Alphen gingen – wat ook al een heel avontuur was – werd het pas echt bijzonder als we op een zaterdag Leiden bezochten. Dan gingen we naar “De Stad!”. Met bus 111 of 112. Ik mocht bij de chauffeur staan – we kenden ze bijna allemaal, de mannen van Centraal Nederland – en smaakte zelfs een keer het voorrecht mee te mogen helpen met schakelen. We reden door het Lage Land, langs De Veen, De Rip en Oud Aa. Mamma hield haar tas stevig vast. Pappa rook naar veel Fresh Up aftershave en draaide, plechtig kijkend alvast een sjekkie.

In Leiden gingen we naar dezelfde winkels als in Alphen. De V&D, de Zeeman, waar mamma onderbroeken en hemden kocht, en naar de Hema, waar pappa een halve worst at. In de Haarlemmerstraat bezochten we de ambachtelijke poffertjeszaak. Grote klonten smeltende boter en lawines van poedersuiker. Wat waren ze lekker. En wat werd ik er misselijk van. Van het vet en van de zenuwen. Mamma wilde nog even de Hartenbrugkerk in en daarna liepen we naar café Eigenzorg, waar we altijd aan dezelfde tafel in de erker gingen zitten, en waar pappa naar hartelust bier kon bestellen. Als we daarna bij het station op de bus wachtten, moest hij doorgaans vlak voor vertrek nog naarstig op zoek naar een plek om af te wateren, hetgeen de stemming helaas niet ten goed kwam. Meestal regende het.

Maar nu was alles anders. Ik was vijf en moest mijzelf en mijn ouders in veiligheid brengen. Kramp in mijn armen van het trekken. Waar ik bang voor was? Misschien wel voor hun verborgen angsten. Deed het geluid van de helikopter hen soms onbewust denken aan de oorlog uit hun jeugd? Of werden ook zij overweldigd door de drukte? En door de dikwijls uitgesproken overtuiging dat je altijd alert moet zijn omdat “je zo een mes in je rug hebt!” In ieder geval konden ze mij niet echt geruststellen. Ik droom er nog wel eens van als thuis boven Leeuwarden een helikopter naar de Waddeneilanden vertrekt. In zwart wit droom ik dan. En het regent.

De Cactuswerper

Zie hier de twee enige overgebleven planten uit mijn ouderlijk huis. Waarschijnlijk decennia geleden cadeau gekregen van mijn oom Gerard die immers cactuskweker is. Destijds nog minuscule exemplaren. Als je ze niet teveel en te vaak water geeft blijven ze langzaam en onverwoestbaar doorgroeien. Een weerbarstige levensvorm. Symbool voor de kracht van de natuur.

Ze hebben zestien jaar geleden de verhuizing van Leimuiden naar de serviceflat in Alphen overleefd, en toen ma uiteindelijk haar kamertje in het verpleeghuis te Leeuwarden betrok, hebben we ze ook daar weer neergezet. In het kleine onderkomen aan de noordoostkant van het huis, waar weinig andere planten overleven, zouden zij haar in haar laatste jaren tenminste nog wél trouw kunnen blijven vergezellen.

Maar enkele weken nadat ze er haar intrek had genomen, werd ik door een geagiteerde medewerkster van het tehuis opgebeld. Of ik alsjeblieft die twee cactussen weg wilde halen. Onmiddellijk! Want die dingen waren levensgevaarlijk!

Wat bleek? Eén van medebewoners van ma had gepoogd mensen – bewoners en medewerkers – aan te vallen met de planten. Zelf nauwelijks anderhalve meter hoog had ze het klaar gespeeld ze van een twee meter hoge kast te halen om ze vervolgens als wapenrusting op haar rollator in stelling te brengen, dreigend eenieder die haar de weg naar buiten versperde ermee te spiezen. Dat deze negentiger het niet bij dreigementen liet, bleek uit het feit dat ze zichzelf al eens een gebroken arm had bezorgd in een poging als een stormram de buitendeur in te slaan.

Het was voor het eerst dat ik cactussen als wapenrusting zag. Sindsdien staan ze op onze slaapkamer, om nachtelijke indringers mee te kunnen verjagen.

Ik vond het trouwens – behalve vermakelijk – ook schokkend om de potentiële agressie van “lieve oudjes” zo tastbaar in beeld te krijgen. En ik snap het ook. Je zal maar gevangen zitten achter met codes afgesloten deuren, terwijl je ervan overtuigd bent nog prima voor jezelf te kunnen zorgen. En er wordt niet echt naar je geluisterd als je dat probeert uit te leggen. Je breipennen en nagelschaartje zijn ook al afgepakt. Dus grijp je naar andere middelen.

Ma zelf is gelukkig nooit agressief geworden. Althans niet met daden. Tot op het laatst had ze zo nu en dan nog wel slimme stekelige opmerkingen, waarmee ze anderen met een glimlach op hun plaats zette. Gelukkig hadden die anderen dat dan meestal niet door. Voor je het weet krijg je een cactus naar je hoofd.

De Beer En De Omslagdoek

Het was op haar 88ste verjaardag, 28 april 2020, dat ma deze beer van mijn kinderen kreeg. Via mij dan, want ik was, vanwege de nog verse coronacrisis, op aanraden van de deskundigen, de enige die haar op die dag bezocht. De kinderen hadden hem ooit van mijn moeder gehad, vanuit haar ruime collectie dieren en poppen en de andere gevonden en aangewaaide voorwerpen die zij betekenis wist te geven.

Maar nu oma er al een tijd over klaagde dat haar bed zo groot en koud was sinds opa er niet meer was, gaven de kleinkinderen hem weer aan haar terug om haar gezelschap te houden. Ze begreep deze fijngevoelige geste van de kinderen ondanks de dementie heel goed en ze was ontroerd blij met “Pietje” zoals ze hem noemde. Hij werd – aangezien zowel mijn vader als ik die naam bij onze geboorte hebben gekregen – blijkbaar onmiddellijk als familie beschouwd. Niet in de laatste plaats om zijn haarkleur, vermoed ik.

Ze had deze beer, die de laatste jaren bij haar is gebleven, ook toen ze een jaar later naar het verpleeghuis verhuisde, in haar armen toen ze stierf. En het was vanzelfsprekend dat hij mee ging in haar graf.

Vandaag, 4 september, is het een jaar geleden dat ze overleed. Ik hield haar hand vast tijdens haar laatste ademtocht. En vandaag bezoek ik haar graf en dat van mijn vader. Afgelopen week heb ik deze bijzondere periode gemarkeerd door nog wat kleren die ik van beide bewaarde toch weg te durven doen. Op twee dingen na.

Ik bewaar mijn vaders pet. En ik bewaar de omslagdoek die mijn moeder op de foto met de beer om heeft. Waar die ooit vandaan is gekomen weet ik niet. Maar hij was er zolang ik me kan herinneren. Of het oorspronkelijk een sjaal is geweest of iets anders, geen idee. En ik denk niet dat ze hem zelf heeft gebreid, want daar hield ze niet zo van. Maar wel heeft ze de knoop erop gezet en het blauwe randje eromheen gehaakt, en weer opnieuw zodra er slijtage optrad.

Hij gaf haar vermoeide schouders, waarop ze meer lasten droeg dan we misschien wisten, warmte en zachtheid. Op kille avonden, en als het leven ingewikkeld en eenzaam werd. En ook deze doek heeft haar, net als de beer, temidden van alle voor haar onbegrijpelijke veranderingen, tot op het laatst vergezeld. Ik koester hem en vertel het verhaal dat erbij hoort. Over Agatha, mijn moeder.

B&B Vol Liefde

Hebben ze ooit een wijdser uitzicht gehad dan in dat warme laatste weekend van augustus 2008, toen ze een paar dagen in Friesland doorbrachten en op het blauwe bankje vanaf de pier van Holwerd uitkeken over de Waddenzee met in de verte de contouren van Ameland?

Een wereldreis was het geweest. Waarschijnlijk hebben ze de nacht ervoor nauwelijks geslapen. En al vroeg in de morgen zijn ze met hun vooroorlogse koffertjes vanaf de serviceflat naar het station in Alphen gelopen, om vandaar met de trein naar Utrecht te reizen, waar ze tot hun vreugde ook nu bij de spoorbrug over het kanaal weer de koffie roken van de Douwe Egbertsbranderij. Op het enorme Centraal Station wachtte de spannende overstap naar Leeuwarden. Onderweg met “onderhoudende mensen” gepraat, om in licht euforische vakantiestemming in onze stad aan te komen.

In Leeuwarden hebben we eerst koffie gedronken bij ons, en daarna heb ik ze met de auto naar Birdaard gebracht, alwaar ik hen voorstelde aan de lieve B&B-houdster. Een paar weken eerder was ik het met haar wezen voorbespreken, en ik had er het volste vertrouwen in dat zij voor een veilig verblijf zou zorgen. Elk potentieel gevaarlijk op- en afstapje werd zorgvuldig onder de aandacht gebracht. Lichtknopjes en handdoeken waren gemakkelijk te vinden, evenals de minibar met biertjes, en het café was aan de overkant van de Dokkumer Ee. Ze hoefden alleen de brug maar over. Dat je kon kiezen of je je eitje hard- of zachtgekookt wilde, was al reden voor uitbundige dankbaarheid, en schaamte. “Zo luxe benne wij het niet gewend”.

Het was het jaar waarin ze in april hun vijftigjarig huwelijksjubileum hadden gevierd. Ze woonden inmiddels een jaar in Alphen, en veel meer naar hun zin dan ze ooit voor mogelijk hadden gehouden. Judith en ik hadden nog geen kinderen, maar wel een kat, en we hadden net een huis gekocht in Leeuwarden. Bovendien konden we onze trouwplannen voor de winter erop aankondigen. Een heugelijk jaar dus. Om trots en gelukkig te zijn. En een mooie gelegenheid om hun jaarlijkse vakantiedaagjes nu eens avontuurlijk in te vullen.

Zaterdag een praamtocht en een bezoek aan de Bonifatiuskerk in Leeuwarden, waar ik ook nog even orgel voor ze speelde. En ’s middags naar het Wad en picknicken bij het oude kerkje van Jannum. Zondagmorgen naar de Mis en daarna naar Dokkum, om de plek te zien waar Bonifatius door de Friezen was vermoord. Ma hield haar tas stevig onder de arm geklemd, alsof de moordenaars van de heilige ook nu elk moment uit een steegje tevoorschijn zouden kunnen komen om haar haar schamel bezit afhandig te maken. Desalniettemin waren het ontspannen en vrolijke dagen. Ik heb hen weer veilig op de trein gezet, en ’s avonds klonk pa door de telefoon: “Nou, we benne weer thuis hoor, en we nemen nog een afzakkertje op de goeie afloop”.

Vandaag kwam ik bij toeval door Birdaard, waar ik langzaam langs het voormalige B&B reed. Daar, achter díe ramen sliepen mijn ouders twee nachten. Vijftien jaar geleden. Alles ziet er nog min of meer hetzelfde uit, ook nu beschenen door het warme licht van augustus. Maar ik hoef niet meer te zorgen dat ze op – en afstapjes over het hoofd zien. En ik hoef geen borreltjes meer koud te zetten. Wel kan ik glimlachend terugdenken aan de gepantserde tas van ma en aan de gevatte opmerkingen van pa, en het nog eens onder woorden brengen. Hun aandoenlijke ongemakkelijkheid in de grote wereld. Mijn ouders.

Het Losse Land

Langzaam verdwijnt Terschelling achter de horizon. Twee weken hebben we er gekampeerd. Los van de eisen van het dagelijks leven. Los van de verwachtingen van anderen. En ook een beetje los van mezelf.

Ze hebben iets tijdloos, de Waddeneilanden. Misschien juist omdat ze zo tijdelijk zijn. Zoals ze voortdurend veranderen van vorm. Aan de ene kant komt er wat bij, aan de andere kant slijten ze af.

Het zand waaruit ze voortkomen kan de ene dag hard en nat en zwaar zijn, en het andere moment luchtig en vluchtig, bijna als stof. Zoals de zee waaruit ze zijn geboren oneindig veel kleuren, geuren en klanken kent.

Ik ben me er van bewust dat ik “ergens anders” ben, weg van het “vaste” land. Het is een “los land”. Niet “vastomlijnd” maar “in beweging”. Een metafoor voor mogelijkheden en verandering.

En als ik ’s nachts in de tent het ruisen van de branding in de verte hoor, besef ik hoe klein ik ben, hoe klein wij zijn, hoe klein de eilanden en het land in die grote zee. Ontzagwekkend enerzijds, maar er gaat ook een soort geruststelling uit van die oneindige klank van vergankelijkheid.

Wondertrommel

Waar deze trommel eigenlijk vandaan komt, zou ik niet weten. Hij was er al toen ik als jongen bodemschatten verzamelde in de slootkanten van het weiland van Van Beijeren en de omringende landerijen. Ik hoefde de Oosterweg maar over te steken, over het hek te klimmen, en ik was archeoloog.

Daar ik van huis uit heb meegekregen dat je eigenlijk niks zomaar weggooit, heb ik de trommel met inhoud nog steeds in mijn bezit. Overigens gaat dat bewaren in mijn geval niet zozeer vanuit de gedachte aan materieel nut – “misschien heb ik er later nog wat aan” – of uit financiële overwegingen – “misschien wordt het nog wat waard” – maar meer vanuit het koesteren van mijn verleden.

Alsof ik toen al vermoedde dat wat ik meemaakte als kind mijn latere leven zou vormen. Iets in mij heeft die struintochten door het weiland bewaard. En als ik de trommel open doe en de gronderige geur ruik, ben ik daar weer. Of onder het schuine dak van mijn zolderkamertje, mijn schatten bestuderend.

Het zijn voornamelijk koppen van zogenaamde Goudse pijpen, uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin de boeren hun tabak rookten. Als ze braken werden ze blijkbaar zonder schroom in de aarde achtergelaten. Pijpenkoppen was overigens ook een benaming die mijn vader voor leden van een niet nader te noemen familie gebruikte, hetgeen verband hield met de opvallende vorm van hun hoofd, maar dat terzijde.

Aan sommige stenen pijpenkoppen zit nog een stukje steel. Als je die vandaag in je mond stopt, proef je nog teer en nicotine. Of zou dat de kracht van de verbeelding zijn? Je hebt simpele onbewerkte exemplaren, en anderen zijn chiquer. Doordeweekse en zondagse pijpen, wellicht? Zoals mijn opa qua sigaren alleen op zon – en feestdagen Agio Gouden Oogst rookte, en zich doordeweeks moest behelpen met minder welriekende rookwaar.

De trommel met inhoud vertelt een gelaagde geschiedenis. Die van boeren uit vervlogen eeuwen, en die van een man van vijftig die veertig jaar geleden een jongen was. Die thuis was op en verweven was met de grond waar hij ter wereld kwam, en die nu, tientallen jaren later, vanuit een andere landstreek en een ander leven terugblikt. Die de continuïteit ziet én het afgescheiden zijn. Die de trommel als een restje Leimuiden op zolder bewaart.

Onderin zit trouwens een reclamefolder van de SRV – de rijdende winkel van weleer. Een kratje Amstel, met voor de kenners nog de oude flesjes met lange hals, kostte bijna veertien gulden. Mijn vader tilde er elke zaterdag zelf een van het rek achter de wagen, leverde een lege in, en rekende bij SRV-man Jos van Diemen af.

Zo zie je: open de deksel van zo’n oude wondertrommel, en als bij Alladin en zijn wonderlamp, komen ze levensgroot je kamer in en staan ze voor je. Je herinneringen, je dromen en spoken van toen, geesten van vroeger, en je eigen jongere ik.

Naaidoos

Dikwijls stond je naaidoos op tafel als ik thuis kwam uit school. Vol met klosjes, lapjes, knopen, speldenkussens, vingerhoedjes, tornmesjes. En nog veel meer attributen waarvan ik naam noch betekenis kende.

Zowel het uiterlijk als de inhoud van de doos spraken een taal van vóór mijn tijd. Van de noodzaak van het kunnen stoppen van sokken, het aanzetten van knopen en het inzetten van een rits. En dat dit deel uitmaakte van je identiteit als vrouw, echtgenote en moeder. De rol die je moest kunnen vervullen, de plek die voor jou was bestemd.

Ik zag je als vanzelfsprekend altijd bezige handen, waarvan de vingerkootjes in de loop van de jaren steeds gerimpelder en krommer werden. “Een vrouwenhand  en een paardentand staan nooit stil”, zei je altijd. Zoals je nog veel meer vertelde tijdens de werkzaamheden.

Zo sloeg ik van talloze als verloren te beschouwen kledingstukken de restauratie gade. Broeken, sokken en jassen waarvan ik diep in mijn hart gehoopt had dat ze eindelijk het veld mochten ruimen, kregen onder jouw handen een nieuw leven. Waardoor ik op school niet zelden met een mengeling van verbazing en meewarigheid werd bekeken. Maar dat zei ik uiteraard niet tegen je.

Toen je langzamerhand in de mist van de ouderdom terecht kwam en je geleidelijk vervreemdde van de werkelijkheid, bleef je naaidoos op tafel verschijnen. Ik trof er soms half opgegeten koekjes in aan, tussen oude foto’s, en op straat opgeraapte prullen. Af en toe verwijderde ik de minder hygiënische zaken uit de doos, zodat die weer een poosje verantwoord mee kon.

Het spreekt vanzelf dat van de weinige spullen die mee konden naar je kamertje in het verpleeghuis, de naaidoos er één was. Het werd een houvast voor je. Mesjes en naalden moesten er natuurlijk uit, en van de dingen die er verder in zaten, had nauwelijks iets nog met handwerken te maken.

Maar je zat er vaak lekker in te rommelen, en als de zuster je ‘ s avonds naar bed bracht, stond de vertrouwd retro-gekleurde doos tot aan je laatste avonden veilig in jouw zicht, in het zachte schijnsel van het nachtlampje.

Optocht

Ook Leimuiden is bevrijd. Eindelijk. En het is feest. Mijn moeder (van de staande kinderen de meest rechtse) lacht naar de cameraman die de in allerijl georganiseerde optocht vastlegt. Met vijf van haar acht broertjes en zusjes in en rond het door hun vader versierde karretje. Ze schrijft later over deze dagen:

Dit jaar is het voor het eerst dat ik Dodenherdenking en Bevrijdingsdag meemaakte zonder haar. Alle bewuste jaren van mijn leven hoorde ik in mei (en de rest van het jaar ook) uit haar mond, met haar stem en vertelkracht hoe ze die onwerkelijke bezettingsjaren, haar kinderjaren, had beleefd. De ontberingen en de angsten, en ook de bevrijding. Vrede!

Als je als kind bijna alleen maar oorlog hebt meegemaakt, lijkt het nauwelijks mogelijk om aan vrede te wennen. Want als je hele dagelijkse jonge leven – direct en indirect – jarenlang doortrokken is geweest van die spanning, heeft dat – zo weten we toch vanuit de groeiende kennis over trauma, enorme invloed op je brein en je lijf. Daarom is de uitspraak “Je krijgt een kind misschien wel uit de oorlog, maar hoe krijg je de oorlog uit een kind?” zo waar. 

Die jaren, tussen haar achtste en dertiende, hebben haar verdere leven bepaald, haar binnenwereld gevormd. Natuurlijk ook met zekere positieve waarden, zoals het opkomen tegen onrecht, en het kunnen genieten van het kleine. Maar vooral toch met de angst, de onrust en het continue gevoel van dreiging. Ik voel er in mijn eigen lijf en leden nog de resten van. Omdat de oorlog altijd op tafel lag en ook mijn opvoeding ermee doordesemd was.

Misschien dat ik daarom ook met een extra zintuig luister en kijk naar alle oorlogstaal over Rusland en Oekraïne in de media. Waar het ene volk tegen het andere wordt afgezet, alsof er in de internationale politiek écht ooit sprake kan zijn van zwart of wit en helemaal goed of slecht.

Achter al die taal, de retoriek en de strategieën, de stoere snorren van de generaals, achter de klappen op de schouders van “bondgenoten” en het beschuldigen van “vijanden” zie ik dat er aan alle kanten angst wordt geschapen. De angst van achtjarigen die ‘ s nachts de vliegtuigen horen brommen en de bommen horen vallen. Die vrezen dat hun ouders sneuvelen, die leren dat de wereld voor een groot deel uit vijanden bestaat, en die bij elk luchtalarm een beetje minder vrij worden.

Lourdes

Een jaar geleden nu. Lourdes! Je gaat er voor het eerst heen. Je beste vriend is er al meer dan vijftig keer geweest, maar voor jou is het nieuw. Je hebt besloten je eraan over te geven. Sowieso voor hem, omdat hij zijn vijfentwintigjarig priesterjubileum viert en hij het fijn vindt als jij er – eindelijk – bij bent, om dit te vieren, juist op die voor hem zo heilige plek.

Maar je voelt ook dat het misschien wel een soort van nódig is om deze bedevaart te maken. Voor jezelf. Voor dat stuk in jezelf dat er een beetje bang voor is. Bang voor de ontroering en de kwetsbaarheid die je in jezelf kunt tegenkomen. Je voorvoelt dat je je er niet achter cynisme zult kunnen verschuilen. Want in Lourdes is godsdienst iets anders dan een quasi-intellectuele exercitie. Je kunt er niet met je hoofd alleen heen en emotioneel op afstand blijven. Je ontkomt er niet aan om er hélemaal in te duiken. Dat weet je van tevoren.

En dus zit je op een morgen voor dag en dauw in een bus vol lieve en warme katholieken uit de Bollenstreek, waar je vriend pastoor is. Dat alleen al is een warm bad. Want al woon je inmiddels twintig jaar in Friesland, en al kende je voor vandaag niet meer dan een handjevol deelnemers aan deze reis, toch is de taal van wat min of meer je geboortestreek is, zo vertrouwd en vanzelfsprekend, dat het bijna pijn doet. Bitterzoet van heimwee en nostalgie. En voordat je ze leert kennen zijn ze eigenlijk allemaal al familie van je. Door waar jullie zijn geboren en door de kerk die ondanks alles jullie geestelijke thuis is gebleven. Ja, ook dat van jou, al doe je vaak – en niet zonder reden – je best om er afstand van te nemen.

Jullie rijden naar Maastricht, waar nog zo’n driehonderd Nederlandse pelgrims zich aansluiten om in twee vliegtuigen naar Tarbes af te reizen, aan de voet van de Pyreneeën. Het gehannes met het aan boord krijgen van gehandicapte medereizigers op het – zeg maar – sober geoutilleerde vliegveld en de haringen-in-een-ton-ervaring in het rammelende toestel van de Poolse chartermaatschappij relativeert je vliegschaamte enigszins. Je hebt het er voor over. Bovendien is het reisgebed door de vicaris eenvoudigweg ontroerend. Het laatste stuk naar Lourdes wordt weer per bus afgelegd, en onderweg zing je het pelgrimslied mee. Je zit er meteen middenin: deze mengeling van ernst, ontroering en gulle lach die o zo katholiek is.

Bij het meer dan warme welkom in het hotel, één van de vele honderden in het stadje – type “Vergane Glorie” (de directrice herkent de vaste gasten en in de avondsoep herken jij de resten van de warme middagmaaltijd) voel je je op je gemak, en tegelijkertijd niet. Je bent niet zo’n groepsmens, en je weet nu al dat je desondanks de komende avonden in de benauwde hotelbar zult doorbrengen. En dat je er levensverhalen zult horen, én vertellen. Omdat je vanaf nu een week lang je leven deelt met wie – God weet door welk toeval – op je weg zijn gezet.

Hoe dan ook: je bent er klaar voor. De eerste middag steek je, vlakbij de Grot, waar Maria in 1858 verscheen aan de veertienjarige Bernadette Soubirous, kaarsen op. Eén voor je moeder, wier negentigste verjaardag het is, en die maar wát verguld is dat je juist op die dag dáár bent – de plek die voor haar te heilig was om er in haar lange leven ooit naar te durven afreizen (“Je vader is het liefste thuis!”). Een andere kaars is voor een zieke – maar dan nog hoopvolle vriend in Nederland. Je appt hem de foto. Hopelijk zal het licht van die kaars zijn laatste maanden verlichten. In september, een week na je moeder, zal hij sterven, nog maar 68 jaar oud.

Het hangt er schaamteloos in de lucht: leven, ziekte, kwetsbaarheid, dood en levenslust in één groots verband. En je zult er nooit meer op liefdeloos spottende toon over spreken. Want het ís er: het wonder. Niet zoiets simpels als genezing van een ziekte (of nieuwe banden om je rolstoel zoals de belegen mop vertelt), maar het breed gedragen verbindend besef dat we allemaal kwetsbaar en klein zijn, en dat het er niet om gaat dat je dat “overwint”, maar dat je je “overgeeft” en “toevertrouwt”. Zoiets. Zoals in één van de vele vieringen gezongen zal worden: “Als een kind zal Ik je dragen, alle dagen, Ik zal er zijn!”.

Naast de overvloed aan vieringen, verspreid over het uitgestrekte heiligdom, de kruisweg, handoplegging, feestavond en nog zoveel meer (allemaal even raak) is er de avondlijke lichtprocessie waar een verlicht kitscherig Mariabeeld plechtig wordt rondgedragen, en waar jij tussen duizenden mensen van allerlei nationaliteiten in meeloopt. “Ave Maria”. Je zou het thuis niet hardop durven bekennen, maar het ontroert je; je stem breekt terwijl je uit volle borst meezingt.

Na afloop drink je met oude en nieuwe vrienden. Verrassende en ontwapenende ontmoetingen in de talrijke kroegen. Een zeldzame sigaret, op straat, met twee Amerikaanse meiden. Een wereld buiten de wereld. En tegelijkertijd een verdichting van de werkelijkheid. Intens, mooi, vrolijk en zwaar tegelijk. En als je – vanwege een defect vliegtuig – een extra dag moet blijven, verlang je ook écht oprecht naar huis. Want je bent nu lang genoeg binnenstebuiten gekeerd geweest.

Je kunt er eindeloos over praten. Je kunt het proberen uit te leggen. Vertellen over de ontroering, over de pijn ook. En de humor. Over de ambivalentie. Over de kerk waaraan je je soms zo ergert, en waar je je toch mee verbonden blijft voelen. Over de pijn die het doet dat je dat met steeds minder mensen kunt delen. Terwijl je een collega vertelde dat je naar Lourdes ging, dacht ze dat je naar het Louvre ging. Lourdes deed geen enkel welluidend belletje rinkelen. Je zag het in haar ogen. En je hield op je best te doen.

Maar toch. Er is een oude rivier die gesmolten sneeuw uit de Pyreneeën meevoert. Die rivier stroomt langs deze plek waar een jong meisje een vrouw heeft gezien in een grot. Bernadette zag in haar armoede iets dat anderen niet konden – niet wilden – zien. En de machthebbers uit haar tijd, de pastoor en de commissaris, vonden het maar kinderspel. Maar zij zag dat er “iemand” was in die grot. En in het licht daarvan zag zij zichzelf.

Later is er een beeld geplaatst. Omdat iedereen het er over eens werd dat de vrouw Maria moest zijn. Maar ergens zou ik wensen dat die grot leeg was gebleven. Om daar jou en mij, starend in de diepte, in staat te stellen iets te zien dat anderen niet zien. Iemand te zien. Jezelf te zien, of onder ogen te komen.

Iemand schreef: “Om jezelf te kunnen laten dragen, moet je klein genoeg durven zijn”. Je zult deze week een stuk van je angstige arrogantie los leren laten. Voelen dat je niets méér of minder dan één van de vele verlangende zoekers bent. En dat het er veel minder toe doet hoe je erover denkt dan je dacht. Want je bent op een plek waar hemel en aarde elkaar raken.